Nederlands in Nordrhein-Westfalen.
Uit het verslag van het congres in Dortmund van november 1981 over het Nederlands in het onderwijs en de permanente vorming in de deelstaat Nordrhein-Westfalen halen we enkele hoofdgedachten en bijzonderheden.
Fritz Hofmann beschreef de wettelijke grondslag, de mogelijkheden, de problemen, de weerslag op de andere vakken en de doelstellingen van het onderwijs van het Nederlands. Nederlands kiezen is voor de leerlingen niet zo vanzelfsprekend. Wie al Frans, Engels (en Latijn) kiest, neemt er moeilijk nog Nederlands bij en Nederlands in de plaats van een andere taal nemen is ook geen gemakkelijke beslissing. Een probleem voor de docenten is dat ze voor het onderwijs van het Nederlands niet kunnen profiteren van de ervaring in andere deelstaten.
Hoe de richtlijnen voor het vak Nederlands in de hoogste klassen van de klassieke humaniora tot stand gekomen zijn en wat ze inhouden, vertelde Ingrid Beul, terwijl Hendrik Daamen de doelstellingen van de voorlopige richtlijnen voor de laagste klassen behandelde. Achim Müller schetste de mogelijkheden en motieven voor het Nederlands in de Realschule Gronau: radio en televisie en persoonlijke contacten bieden in het grensgebied uitstekende kansen voor wie de taal van zijn naaste buur wil leren.
De scholing van de leraren Nederlands werd door Arno Rogge onder de loep genomen. Zijn uitgangspunt is het onderwijs van een vreemde taal als middel tot zelfrealisatie in sociaal verband. Het Nederlands moet binnen het totale opvoedingsconcept in de deelstaat Nordrhein-Westfalen zijn plaats veroveren. De toestand van de neerlandistiek in ruime zin in de Bondsrepubliek is volgens Herman Vekeman onbevredigend. Alleen een brede filologische aanpak heeft kans op slagen, omdat de studie van het Nederlands op zichzelf veel te weinig interesse wekt.
Geen enkele nieuwe theorie over taalverwerving is alleen zaligmakend, dat is de mening van Jos Wilmots. De toekomstige leerkrachten moeten wel met de verschillende theoriën en toepassingen ervan kennis maken, zodat ze in staat zijn om uit de diverse mogelijkheden die elementen te kiezen die tot praktische resultaten kunnen leiden.
Walter Brinkhaus meent dat de handboeken voor het onderwijs van het Nederlands niet vlug genoeg geëvolueerd zijn. Een goed handboek is op actief en passief taalgebruik afgestemd en zó opgevat dat het ook bruikbaar is in het talenpracticum, met de bandrecorder of zonder andere leermiddelen. Inzicht in de spraakkunst is van wezenlijk belang en de ‘hoofdtekst’ moet op zo'n manier worden voorbereid dat hij voor de leerlingen zonder meer begrijpelijk is. Inhoudelijk moeten de teksten niet alleen inzicht geven in de verschillen tussen de Nederlandstalige landen en Duitsland, maar ook in wat deze landen gemeenschappelijk hebben. De teksten moeten tot een welbepaald taalregister behoren zodat de leerlingen het vervreemdingseffect in het taalgebruik kunnen leren onderscheiden. De woordenschat wordt contextueel en contrastief aangebracht.
Jos Wilmots kwam een tweede keer aan het woord en stelde zijn handboek Mein Lehrbuch voor. Het is bestemd voor leerlingen die een moedertaal hebben die met het Nederlands verwant is. Eén van de doelstellingen is een behoorlijke actieve beheersing van de morfosyntaxis van het Nederlands. De opbouw van zijn handboek steunt op een progressieve en contrastieve werkwijze. De teksten geven een lichtjes geïroniseerde ‘Landeskunde’, het boek werd met name in de onbezorgde jaren zestig gemaakt.
De belangstelling voor het Nederlands in de volkshogeschool van de Euregio is gestegen, zei H.J. Leloux. In het kader van de