delijke vruchtbaarheidsprincipe: en een schok / alsof hij werd gewekt / komt zich dan tegen // in de vrouw (...) ondoorgrondelijk / omdat zij leeft / en dat is goed.
Wanneer de ik-figuur deze eigentijdse Leda wil benaderen, dan moet hij zich - als Zeus aan de rivier - transformeren in een aardse gedaante: een visser, een molenaar, een jager of een houthakker desnoods. Deze noodzakelijke transformatie (die overigens op een natuurlijk proces van vereenzelviging berust) krijgt gestalte in de eerste afdeling van Stroomafwaarts, waarin één voor één mensen geportretteerd worden die krachtens hun beroep op de aarde aangewezen zijn. De openingsstrofen van het (eerste) ‘visserslied’ zijn bepalend voor de thematiek en toonzetting van de bundel:
omstoven door matglazen licht
de vaarboom en het zonnewiel
mijn wrakke boot niet waterdicht
geen radar het verstokte riet
zo mooi zo winteroud verstild
Hier toont Hermis zich meteen op zijn best: de symboliek van het water, dat in zijn levengevende krachten ten grondslag ligt aan al het bestaande en tevens de gevaren in zich draagt van verdrinking en dood, is volmaakt ingebed in de concrete arbeid van de visser, die in een wrak bootje - onzeker en zonder kompas - de rivier opgaat. Uit lijfsbehoud, en omdat hij niet anders kan. De ‘visser’ is een afsplitsing van de dichter.
Nog duidelijker wordt dit identificatie-procédé uitgesproken in het molenaarslied: het zwijgende moment / dat onbemand en ongekend / vólgroeit op eigen kracht / lijkt sprakeloos gebroken / een afgewogen maat zingt / zich in groenen los. Hier zijn molenaar en dichter wel zeer verwant: beiden kunnen aan het groei- en oogstproces weinig toe- of afdoen. Daar is een geëigend, maar onvoorspelbaar moment voor nodig: wordt het vertraagde licht / uit halmen weggeschud’. Het vierregelig refrein kan dan ook gerust als een poëticale kanttekening worden verstaan: ‘roerdomp schildwacht / ben je klaar? / in de randen van de dag / rust de molenaar. Wie als dichter niet lúistert, is aan de woorden bekocht.
Het jagerslied schetst deze schaamte en maakt melding van een ‘Pyrrusoverwinning’, die de ik-figuur verzwakt achterlaat. Des te schrijnender omdat hij op déze jachtgrond - overeenkomstig het visioen van Jesaja - ‘speelde (...) als kind / als wolf als mens’. Er komen in deze bundel wel meer allusies op bijbelse (en vooral oudtestamentische) gebeurtenissen voor; zo is in de voorlaatste strofe van het jagerslied sprake van Nimrod, één van de eerste vorsten van Babylonië, die in Genesis 10:9 beschreven wordt als ‘een geweldig jager voor het aangezicht des Heren’. In de tweede afdeling van Stroomafwaarts, waar het ‘lied der seizoenen’ geschreven wordt, is in een mengeling van Germaanse en christelijke motieven het fenomeen van de donder aanwezig, die als een ‘Gideonsbende’ gekarakteriseerd wordt.
Nu de houthakker zijn eigen graf heeft voorbereid (een boom een kerel was geslecht / werd draagbalk van zijn grafkapel / onder het regenwoud), álle werkzaamheid van de geliefde ten spijt (jij was gesneden uit het goede hout), wordt de aandacht verschoven naar een wijdere ruimte, die niet langer aan een strikte tijd gebonden is. In het lied der seizoenen treedt de eeuwige kringloop aan het licht en weer fungeert de vrouw als een waarschuwende muze: haar ogen blussen / een begin van spreken / als dode mussen / vallen woorden in het zand. De dichter, die roekeloze zwerver, is verdwaald in tijd en ruimte. Om dié reden maakt Hermis naar ogenschijnlijke willekeur gebruik van Griekse en Germaanse mythen, van oudtestamentische en eigentijdse motieven. Hij doet daarbij niet alleen een beroep op de verworvenheden van de Westerse beschaving, maar hij voelt zich tevens - getuige de vele citaten in die richting - aangesproken door de minder rationele gedachtenwereld van de Oosterse mystiek. Men kan slechts aan land gaan, zo lijkt Hermis impliciet te zeggen, wanneer men van een ‘erfgoed’, een dichterlijke traditie weet heeft.
Deze hoeveelheid van elementen echter - en dat is de formele zwakte van Stroomafwaarts - wordt in de verzen zélf onvoldoende tot een nieuwe eenheid omgesmeed. Ik schrijf dit gebrek aan poëtische concentratie vooral op rekening van het feit dat Hermis te weinig van stilistische hechtingsmiddelen gebruik maakt. In metrisch opzicht bijvoorbeeld staan de versregels veelal als los zand naast elkaar; de bredere stroming die zo karakteristiek voor de liedvorm is, komt op deze wijze niet tot stand. De losse structuur wordt nog versterkt doordat Hermis geen enkel interpunctie-teken hanteert, een werkwijze die gewild modernistisch aandoet en nauwelijks functioneel lijkt te zijn (de enkele syntactische dubbelzinnigheden die als gevolg hiervan ontstaan, zijn immers slechts schijn).
Sinds de Romantiek wordt de literatuur geteisterd door de opvatting dat het resultaat van een scheppingsproces zo ‘nieuw’ en ‘oorspronkelijk’ mogelijk moet zijn. Het oorspronkelijkheidsgehalte valt vrijwel uitsluitend af te meten aan de vorm, aangezien de grote vragen van het leven door de loop der eeuwen niet zo heel ingrijpende wijzigingen hebben ondergaan. Afgezien van zulke opzichtige vernieuwingen als typografische experimenten is voor een dichter