Tijdkringen van Dirk Kroon.
Dirk Kroon (o1946) ook bedrijvig als essayist en criticus, gaf met Vijf tijdkringen een verzamelbundel uit met al verschenen en nog niet eerder gepubliceerde gedichten, die samen een periode van zowat vijftien jaar (1967-1981) poëtische activiteit bestrijken.
‘Schrijven blijkt een wijze van verkennen, tijdens de hoogst haalbare graad van bewustzijn’, zegt hij in zijn verantwoording op de flaptekst. De verkenningen van Kroon zijn chronologisch geordend, ‘omdat de thema's elkaar opvolgen als jaarringen in een boom’. Het is inderdaad zo dat zijn gedichten kunnen gelezen worden als een poëtisch dagboek, waarvan de uiterlijke gebeurtenissen de innerlijke exploratie weerspiegelen.
In een eerste cyclus Een klein dood ding poogt hij de werkelijkheid van een gestorven zusje, dat hij nooit heeft gekend, te achterhalen. Over het algemeen blijven deze korte gedichten nogal ijl en teveel geschreven vanuit een verbeelde herinnering. Alleen in het gedicht p. 19 is er identificatie met het verlies van de eigen kindertijd:
In mijn aarde ligt een klein dood ding
het beetje kind dat overbleef
langzaam wordt het minder
zwijgt een klein dood ding
Veel meer betrokken op een directe realiteit is de drieledige cyclus Grondsporen: Dode moeder, Dode vader, Dode stad, geschreven tijdens de ziekte en het snel op elkaar volgende overlijden van zijn ouders. Hoewel ook deze gedichten over geen grote vormkracht beschikken, hebben zij hun waarde als persoonlijk getuigenis van een schrijnend menselijk gebeuren. Het verlies van de ouders laat niet alleen een onherstelbare leemte na, maar maakt de zoon (voorlopig) ook ‘vleugellam’ in een stad en omgeving (ouderhuis) die de dichter nu als een doodse en onwezenlijke kooi toeschijnen.
Een paar keer duikt het vogelmotief op o.a. in De vogelkamer (p. 40). Het alludeert en preludeert reeds op de derde en meest omvangrijke cyclus, het middenpaneel tevens, De vogelvrouw. Het is een (te lange) reeks gedichten, waarin een zijfiguur het beeld van een vrouw vertegenwoordigt met een ten dele aardse, ten dele vaagmythische gestalte. Zij is tegelijk ‘aardse en hemelse levensgezellin’ en geeft aan zijn leven een nieuwe wending.
Slechts af en toe slaagt Dirk Kroon er werkelijk in zijn poëtische vleugels uit te slaan. Naar mijn gevoel is er te weinig taalspanning en suggestief vermogen om aan deze verzen een symbolische werking te geven. Het verschil is duidelijk als je nagaat wat Gwij Mandelinck bijv. uit dezelfde thematiek puurt in zijn laatste bundel en daarbij ook vertrekt van de vrouw in haar aardse, reële verschijningsvorm. Bij Kroon is er een discrepantie