Herwig Hensen (o1917). (Foto Rikkes Voss.)
Engels of Spaans vertaald. Dit jaar verraste hij zijn lezers met een eerste roman, die hij
De grootmoedige getiteld heeft. Het verhaal bezit om zijn literaire en psychologische waarde een niet geringe betekenis tot een doelmatiger benadering en vollediger begrip van de kunstenaar en mens, maar waardoor toch ook zijn kunst in haar essentialia beter en vollediger duidbaar wordt. Zijn verleden jaar verschenen dichtbundel
Wij strooien zaden uit en rapen stenen verraadt nog duidelijker dan zijn poëzie uit vroegere decennia het besef van onmacht dat hem met het stijgen der jaren meer en meer besluipt. ‘De mens wil engel zijn maar heeft geen vleugels. / Gewicht van laster trekt hem naar omlaag, / weemoed en wrok leggen op hem hun teugels’ (p. 8). Enkele bladzijden verder is de levenservaring die een aanklacht tegen de anderen inhield, een klacht over eigen wankelmoedigheid geworden: ‘Ach, ouder worden, weekheid en, in triest verval, / besef van dood dat aan het hart komt klagen!’ (p. 17).
Zijn roman De grootmoedige die waarschijnlijk achter het fictieve gegeven enkele autobiografische trekken vertoont, kan als een afrekening met de mens die hij geworden was en meteen als een poging tot een nieuw en scherper verantwoord evenwicht verklaard worden. Laten wij de probleemstelling aan de hand van de tekst van dichterbij bekijken. Vijftig jaar oud geworden heeft de auteur Paul Stelborg die ontredderende leeftijd bereikt, waarop hij ertoe gedwongen wordt een balans op te maken. Het geloof in eigen werk is geschokt, een normaal verschijnsel omdat de jongeren die hün weg opgaan hem veeleer blijken te miskennen dan te waarderen. Daardoor komt hij er niet meer toe aan een nieuw werk te beginnen. Niet de vaardigheid is verdwenen - vaardigheid en gereedheid zijn woorden die bij Hensen een zware betekenis inhouden - wel de drang tot zelfbevestiging, meteen de stootkracht die zijn creativiteit moet stuwen.
Hij brengt die crisis van ontmoediging met een lichamelijke onmacht in verband. Reeds tweemaal heeft Lucie, zijn vrouw, een doodgeboren kind gebaard en Stelborg schijnt er stellig van overtuigd te zijn dat hij daar de schuld van draagt. Zelfs veronderstelt hij dat zijn kunstenaarschap een vorm van degeneratie zou zijn, met het gevolg dat vader van levende kinderen worden hem zal onthouden blijven.
Niettemin verlangt hij niet minder dan zijn echtgenote, die een neiging tot droefgeestigheid vertoont, naar een gezond nageslacht. In die toestand, bij het weerzien van een vrouw waarop hij veel jonger verliefd geweest is, komt hij tot de vaststelling dat ‘liefde meer is dan lust,’ (p. 12) en dat ‘de toespitsing op het louter seksuele uitgaat van infantielen die de zuigperiode nooit ontgroeid zijn’ (p. 88). Dat besef zet hem ertoe aan Lucie een minnaar aan te prijzen. Ofschoon haar religieuze ingesteldheid onder invloed van haar principiële ongodsdienstige echtgenoot verdwenen is, weigert zij daarop in te gaan. ‘Paul had ongeduld - hoe scherp genuanceerd is hier het woord! - in haar leven gebracht en onbewust groeit in haar een afkeer, die op een vorm van haat zal uitlopen.’
Om die gemoedsonrust te overwinnen zullen zij op reis gaan, het dikwijls beproefde middel aanwenden om over hun moeilijkheden heen te komen. Maar ‘onverbiddelijk blijft ieder mens met zijn afgronden alleen’ (p. 31). Dat geldt voor Stelborg in het bijzonder. Typisch voor zijn egocentrische levenshouding is zijn uitspraak: ‘voor kevers en grassen heb ik geen tijd’ (p. 32). Hij heeft er evenmin voor het bestaan van de gewone mensen om hem heen. Door zich af te zonderen van het geheel der waarden en dingen, schroeft hij zijn geval boven alle objectieve houdingen en verhoudingen op. Wij menen de auteur te horen spreken waar zijn hoofdpersonage zegt: ‘Tussen muren is menselijk leed geweldig... in de eindeloze ruimte niet’.
Het echtpaar keert vroeger dan voorzien naar Antwerpen terug. Hun verwijdering van elkaar lijkt onoverbrugbaar geworden en enige tijd nadien ontvlucht Lucie hun woning. Zij heeft een papiertje nagelaten met de waarschuwing ‘zoek mij niet, ik kom nooit terug’ (p. 51). In Frankrijk waar zij een onderkomen gevonden heeft, meldt zij zich als vrijwillige verpleegster, na de ontploffing van een munitieopslagplaats bij Parijs. Zij maakt er kennis met een Engelse officier, verwacht van hem een kind maar wil toch zelfmoord plegen. Zij wordt gered, keert naar Antwerpen terug, waar Paul er haar van verzekert dat hij alles kan begrijpen en vergeven (was dat nodig als hij het haar aangeraden had?) ‘op voorwaarde dat ook de buitenwereld niets weet’. Hij voegt er zelfs aan toe: ‘Ik zet mij nu eenmaal gemakkelijker heen over feiten dan over normen’ (p. 81).
De roman zou hier kunnen eindigen. Maar de problematiek die de auteur opgeworpen heeft laat geen gelukkig feuilletonslot toe. Stelborgs moeder die hem altijd een steun en troost geweest is sterft, maar Lucie krijgt een gaaf geboren meisje en de auteur, re-