Cees Nooteboom (o1933).
Tituli, de derde afdeling bestaat uit twee delen, Unio en Poemas del hierro. In het tweede deel is er wel voortdurend een ‘ik’ aan het woord, maar het perspectief is verschoven van de dichter naar de dingen zelf (skelet, zon, zee, gesteente, boom etc). De lezer wordt aangesproken als een ‘jij’ de eraan gewend is het ‘ik’ te bekijken, als subject van gedachten, gesprek of kijken te hebben. Wat het resultaat is van deze verzen is een totale abstrahering van het menselijk bestaan, want immers: ‘jij bent niets dan je vragen’. De mens wordt ‘een bedorven dier met een lens’, maar ook de dingen zelf blijven niet buiten schot, want: ‘eens was ik er niet / lang voor jij er niet was’. Je kunt aan deze gedichten theorieën vastkoppelen over het wezen van de tijd, over het ontstaan van het zonnestel, de mogelijkheid van het bestaan van het inmiddels fameuze ‘zwarte’ gat. Dat lijkt me niet de beste manier om ze te lezen. Wellicht is het beter om dichter te blijven bij wat er staat en dan wordt duidelijk dat de afstand tussen de dichter en de hem omringende wereld haast groter en nog minder overbrugbaar lijkt dan ooit tevoren. Het is een soort schrapen van onze normale blik en manier van kijken, die even verwend als bepaald is en Nooteboom is een dichter die zich niets aantrekt van de krullen die op de grond liggen en waar hij opstaat, maar die zich hecht aan het harde, het zuivere, het ultieme: ‘Ik ben nu alleen nog mijn oog / en leef in het uiterste kijken’. In de laatste cyclus Fuji ontbreekt een ‘ik’. De vier gedichten zijn, natuurlijk niet toevallig gezien het onderwerp, prentbriefkaarten van ijle, maar precieze woorden. De verwisselbaarheid van wat beschrijvingskunst heet, wordt duidelijk gemaakt in het derde gedicht waarin Nooteboom achtereenvolgens een reiziger, een
schilder en een visser iets over ‘de berg van licht’ laat zeggen: ‘en altijd zien zij iets anders’. Alleen het ‘ding’ zelf, het materiële, de berg zelf valt buiten deze orde: ‘Aan hem hangt heel Japan als een gondel vol dromen / die hij optilt en koestert en door de lucht met zich / meevoert / tot buiten de streek van de tijd’.
Dat Aas weleens een heel cruciale bundel in de poëzie van Nooteboom zou kunnen zijn, blijkt, vind ik, ook uit de studie van Roger Rennenberg over het poëtische oeuvre van Nooteboom van 1956 tot en met 1982. Als hij Aas al tersprake brengt, dan is het in voetnoten, of in weinigzeggende, of m.i. onterechte beoordelingen (bijv. ten aanzien van Chagrin Public). Ik zou niet willen beweren dat Rennenberg niet in staat is om Aas juist te taxeren, want vanzelfsprekend was het voor hem een wat lastige opgave om over de nieuwe bundel nog iets te zeggen in een al afgeronde studie. Maar het tot Aas vrij coherente ‘ik’ dat in Nootebooms poëzie aan het woord was, lijkt zich te gaan ontbinden. Dat zou een ontwikkeling naar een anekdotischer poëzie kunnen inhouden, maar ook en dat vermoed ik, in een poëzie waarin een dichter zich a.h.w. op heeft toegespitst om zo het toevallige, het steeds weer door keuzes bepaald worden die evengoed anders hadden kunnen uitvallen, weer te geven.
De studie van Roger Rennenberg benadrukt het thema tijd in Nootebooms poëzie, dat enerzijds cyclisch wordt voorgesteld, anderzijds als een rechtlijnige ontwikkeling. Is in dat deel van het essay vooral de afstand van de dichter ten opzichte van natuurverschijnselen het onderwerp, in het deel dat het labyrint getiteld is, gaat het meer om een beweging die zowel door tijd als door ruimte bepaald is en die door Nooteboom, zoals Rennenberg aantoont, op sommige plaatsen in zijn werk door bewegingsloosheid worden opgeheven. Een zo thematisch afgebakende studie heeft voor- en nadelen. Voordeel is dat de belangrijkste elementen van, in dit geval, Nootebooms poëzie besproken kunnen worden en Rennenberg heeft gelukkig gekozen voor een aanpak waarin veel van wat hij wil beweren aangetoond of onderbroken wordt door voorbeelden. Soms logenstraft een citaat de bewering en dat is hinderlijk. Het nadeel is dat alle andere elementen van de poëzie in een keurslijf worden gewrongen en de chronologie, als maatstaf voor een ontwikkeling ook verloren gaat. Voor welke aanpak een essayist uiteindelijk kiest is een kwestie van opvatting.
Tegelijk met Aas verscheen het toneelstuk Gyges en Kandaules dat Cees Nooteboom in de jaren zeventig schreef voor de VPRO-cyclus met stukken van Herodotus. Zijn stuk werd nooit uitgezonden, vanwege de hoge kosten, maar verscheen nu wel in een iets veranderde vorm met een inleiding waarin de schrijver de lezer door de lucht meeneemt naar een plaats in de zevende eeuw voor Christus. De vorst Kandaules vindt zijn positie heel wat minder van belang dan zijn vrouw en de hem omringende hovelingen, omdat ‘Er zijn geen belangrijke dingen. Wat er gebeuren moet rolt door