Leo Pleysier (o1945).
opnieuw een weg proberen te banen naar de werkelijkheid van mensen die zich lijken te bevinden aan de overkant van een gapende kuil die schrijvenderwijs nauwelijks nog te overbruggen is?’ (p. 11). Een bijzonder moeilijke opgave, waarvan de schrijver zich het hele boek door (taal)bewust blijft en die hij op een fascinerende manier verwerkt. Hij is er immers volledig in geslaagd een stuk negentiende-eeuwse werkelijkheid over een tijdsspanne van honderdtwintig jaar te transporteren en ons, twintigste-eeuwers, daardoor ook voor medemenselijkheid vandaag te sensibiliseren.
Het boerenechtpaar en het kindventertje met andere behoeften/ ambities, met wie de schrijver zich vanuit het voorlaatste, autobiografische, in de hij-vorm gestelde hoofdstuk, uitdrukkelijk solidair verklaart, gaan in het boek als personages in een ouder-kind-constellatie ageren. De moeilijkheid ondanks ‘een muur van taal’ (p. 27) toch een ‘reële’ ontmoeting na te streven, wordt nog onderstreept vanuit de discrepantie die er blijkt te bestaan tussen het beeld van de ouders van de schrijver op de huwelijksfoto uit 1938 en de onachterhaalbare werkelijkheid van die dag. Een sleutel ter verduidelijking van de compositie van het boek met zijn bij de fotografie aansluitende wisselende perspectieven, is ongetwijfeld de passage, waar de schrijver zich als jongetje in de ouderlijke slaapkamer voor een wandspiegel met wendbare zijpanelen bevindt: ‘Minutenlang dat ik er mezelf vanuit een oneindige virtuele beeldenreeks zag toekijken naar een vreemd knaapje dat op een krankzinnige manier hier in tienvoud in de kamer aanwezig leek’ (p. 64). Vanuit deze passage kan niet alleen het vertellersperspectief (hij, wij, ik en de vele zinnen zonder persoonsvorm), maar kunnen ook de personages op de diverse foto's, niet het minst de fotograaf, als versplinteringen van de schrijver worden geïnterpreteerd. Schrijver en personages, schepper en schepselen worden omwisselbaar, zoals blijkt uit de volgende woorden, in november 1980 door de schrijver gericht tot het boerenechtpaar uit 1860: ‘Jullie getweeën die daar van op die foto aan de muur plotseling met lillend levende ogen in zijn kamer staan te loeren. Ga jullie gang maar. En in het personage dat jullie daar een beetje amechtig achter een houten tafel zien zitten pennen, zullen jullie dan ook wel de indringer herkennen waarmee jullie ooit op een dag in september oog in oog hebben gestaan. “Aha den tiep die daar bij ons eens binnen zat!” Inderdaad,
hij is het helemaal’ (p. 105). In tegenstelling tot de literatuur met een alwetend vertellersperspectief, waar de lezer niets in heeft te brengen, worden hier personages én lezers op een humane manier behandeld. Door hem deel te laten nemen aan het ontstaansproces van deze literatuur, maakt de auteur de lezer bovendien tot zijn partner. Dit geldt uiteraard in nog veel sterkere mate, wanneer men het boek met de voorpublikaties vergelijkt - fragmenten uit het boek werden, volgens een mededeling van de auteur op de laatste bladzijde (p. 120), in een zestal tijdschriften gepubliceerd -, waarbij ik mij door plaatsgebrek tot een paar opmerkingen dien te beperken. In Turnhout 1860: Onderschriften en Beschrijvingen (Raster 7, 1978, pp 74-84) bij voorbeeld, is de fotograaf nog niet de ‘artiste-photographe’-dubelganger van de auteur (pp. 83-88) en ontstaat het idee het jongetje-met-de-ratte-klemmen ‘schrijvenderwijs aan dit koppel toe te voegen’ (Raster, p. 82), waardoor de foto's in het boek hun statisch karakter verliezen. Een zondagnamiddag 1860. Stillevens, situaties en tableaux vivants (NVT 32/3, 1979, pp. 209-220) bevat een uitvoerigere versie van een filmscenario dat organisch in het boek werd opgenomen (pp. 88-94) - ook dit medium stuit op grenzen, als het erom gaat te pogen de werkelijkheid weer te geven -, de prachtige beschrijving van de zich wassende boerin (pp. 35-38) en het belangrijke voorlaatste hoofdstuk in een stilistisch nog sterk afwijkende versie: meer Zuiddan Noordnederlandse constructies bevattend en oorspronkelijk de relatie tussen het jongetje-met-de-ratteklemmen en het boerenechtpaar beschrijvend. ‘Geef toe dat het finaal een einde moet hebben gemaakt aan de veronderstelde solidariteit tussen hun beiden als ouders enerzijds en het jongetje als hun kind anderzijds. Zodat daardoor ook dit jongetje weer stilaan ging loskomen uit de artificiële
combine waarin de schrijver dit boerenkoppel en dit jongetje had bijeengebracht’, NVT, p. 219, versus ‘Geef toe dat het finaal een einde moet hebben gemaakt aan de veronderstelde solidariteit tussen deze ouders en dit kind. Zodat de natuurlijke combine waarin ze met mekaar verbonden waren van toen af definitief en onomkeerbaar uit mekaar is gesprongen’, p. 118). Bovendien krijgen delen uit de