Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHet aantrekkelijke ‘luchtschap’ van Eric Derluyn.Er zijn dichters die, na een nogal aarzelend begin, jaren wachten en dan plots de reële mogelijkheden ontdekken van het dichterschap, dat zij in potentie in zich aanwezig wisten. Tot dit type behoort de Westvlaming Eric Derluyn (o1943), die in 1969 met De Geliefden van Altena debuteerde.
Elf jaar later verschijnt hij weer aan de poëtische horizon met de opgemerkte bundel Het eerbare bestaan van de egel (1980), spoedig gevolgd door Het tastbare bewijs (1981) en Geen mooier luchtschapGa naar eind(1). Over de laatste bundel gaat het in deze bijdrage. Ik beschouw hem als een der oorspronkelijkste die ik in de afgelopen maanden heb gelezen. Hier is iemand aan het woord die poëzie niet ziet als een uitlaatklep voor ik-belijdenissen en zich evenmin verliest in vrijblijvende en/of hermetische taalconstructies.
Eric Derluyn bouwt met woorden een wereld op die concreet bestaat en bij een eerste leeservaring tot verwondering aanleiding geeft. Toch is de wereld die hij ten tonele voert niet uitzonderlijk. Het is in hoofdzaak de natuur (planten en vooral dieren), die hij op een indringende wijze observeert. De bundel volgt trouwens het stramien van de vier seizoenen, telkens negen gedichten, van lente tot winter: pars verna, pars aestiva, pars autumnalis en pars hiemalis. Een proloog- en epilooggedicht, waarin hij zich op de functie van de dichter bezint, rondt het geheel af. De Latijnse omschrijving van de seizoenen is typisch voor het aristocratische karakter van de bundel, maar ook voor de aan de tijd onttrokken sfeer, hoewel - zoals verder moge blijken - juist de tijd aan de dingen de illusie van duurzaamheid ontneemt.
Op de weg naar hun bestemming (hun vergaan), onderweg dus, worden ze door de dichter waargenomen, maar omdat ze voor hem ‘aanleiding tot woorden’ zijn, verhevigen ze zijn betrokkenheid en openbaren ze hun betekenis. Dat is de eigen poëtica van Derluyn, die hij ove- | |
[pagina 259]
| |
rigens op de flaptekst toelicht en in het prolooggedicht Onderweg ondervraagt:
Het zachte kolven van een heuvel;
daarover zandig grauw van
gras, het groene zand en overval
van kleuren - op dunne stammen
staat een kleine kruin aandoenlijk schuin -
zal altijd mooier zijn dan wat ik
schrijf. Sprakeloos daagt het mijn woorden
uit. Nederlaag op nederlaag
draag ik, die niet begrijp:
waarom ik spreek, waarom ik zwijg. (p. 7)
Denkend aan Bredero zou Derluyn kunnen beamen dat ‘het schone der natuyr doch alle const passeert’, maar zijn woord wil meer dan (be)schrijven, al beseft hij dat het tegelijk een bewijs is van zijn macht en onmacht. Intussen leggen bomen, planten en landschappen zich open in betekenissen of ‘verklaren de dieren zichzelf’. Het ontbreekt in zijn wereld niet aan dieren. Naast paarden, kippen, duiven bijv., is er ook de aanwezigheid van de wezel, de negerkat, de pad, de buizerd, de vlekjesvalk, de meeuw, de uil en (bijna vanzelfsprekend) de egel. Stuk voor stuk releveren ze in deze ‘Dinggedichte’ hun wezenheid en leggen ze meteen bloot hoe alle leven hetzelfde proces ondergaat van groei, bloei en vergaan. Ook in de natuur is elke vorm van Eros verbonden met de dood. Die contrastwerking (of is het completering?) brengt Derluyn eveneens tot uiting in de vorm. Het is opvallend hoe vaak hij gebruik maakt van paradox en enjambement. Door de enjambementen (vaak binnen het woord zelf) ontsnappen de verzen aan het statische van een klassiek gebouwde regel en houden ze de dynamiek levendig. Zij suggereren een voortdurende onrust. Juist in het lentedeel komen een paar ‘grafgedichten’ voor, maar het is alsof de (adellijke) doden verder blijven leven op hun grafsteen of dodenmasker, zoals het jonge meisje in Heldere dode:
Zozeer laat zij haar glimlach
vrij dat zijdelings zeer droevig,
zijdelings nog lachend zij
in dood is losgeslapen. En
alles wat rond haar zich leven-
loos verzameld heeft, maakt zij,
ontslapen levend, met haar
lachen blij. (p. 23)
Ook in de ‘zomergedichten’ is er dat samengaan, dat fascinerende spel van liefde en dood. Boeiend is het in dit verband na te gaan hoe de pad ‘het paargetijde proeft’ en zijn pad (let op de woordspelingen!) richt ‘tot aan de dodelijke groei’ (p. 26) of hoe de buizerd zijn weerloze prooien betovert:
De kleine dieren denken: nauw-
lijks doet het pijn onder zó lichte
last zo prachtig, zó verscheurd te zijn. (p. 29)
Zelfs de (zomer)landschappen, o.a. in Zuid-Frankrijk, lopen uit in de nacht en onthullen de schaduwbeelden van het verdriet. Op weg naar huis ziet hij, als substituut, ‘geen mooier luchtschap dan de zwaai / der okeren lampen langs de autostrada’... (p. 36).
De herfst is uiteraard het seizoen van verval, maar dit wordt dan weer opgefrist met enkele mooie genrestukjes, o.m. over een van school fietsend meisje (p. 42) of een bietenrooier (p. 43). De meeuwen daarentegen ondergaan op meewarige wijze de herfst en de witte dood drijft ‘over angst van aardse dieren’ (p. 47). Anderzijds leiden de doden op het kerkhof hun ‘leven’ en laten aan de levenden weinig ‘bewegingsruimte’ over. Deze ambivalentie voert naar een hoogtepunt in het beklemmende ‘Egel-gedicht’ (p. 56), aan wiens ‘eerbaar bestaan’ Derluyn reeds eerder de titel van een bundel heeft gewijd. Het minst expliciet is de dood aanwezig in de ‘wintergedichten’, maar ze zijn vervuld van
Eric Derluyn (o1943).
een doodse stilte, toegedekt onder de warme vacht van de sneeuw, die weer in water open zal moeten breken.
Zo creëert Eric Derluyn zijn wereld in gedichten die door een oorspronkelijke wijze van zeggen opvallen. Naast de reeds vermelde stijlfiguren (paradox, enjambement), spelen ook assonantie en alliteratie een belangrijke rol. Het rijm wordt eerder occasioneel aangewend.
Zoals hij zich de vraag stelt naar de zin van dit raadselachtige bestaan, zo stelt hij zich ook de vraag naar de scheppende zin van woorden.
In de epiloog, On-gedicht zegt hij: Niet in een gedicht raak ik het landschap meester, waaruit ik mijn gedichten maak. Als hij de dingen in woorden vastlegt, verliezen ze het gewicht dat ze bezwaart, maar ook de woorden verliezen in het gedicht hun ‘woordgewicht’. Wat komt in de plaats? Het gedicht laat de dingen in woorden herleven, maar onttrekt hun maker intussen aan het reële (be)leven. Het is zijn tragische bestemming tegelijk bouwer en ‘afbouwer’ te zijn.
Rudolf van de Perre. | |
[pagina 260]
| |
S.E. van Praag (o1899).
|