Rutger Kopland: Al reizend blijven.
Met zijn nieuwe bundel Dit uitzicht zet R. Kopland zijn voorzichtig aftastend gesprek met zichzelf voort. Het is tegelijk een gesprek met zijn vroegere werk zoals duidelijk wordt uit de titel van het openingsgedicht Al die mooie beloften, tevens de titel van zijn vorige bundel (1978), en uit de eerste versregel ervan De grazige weiden, de stille wateren een bijna letterlijk citaat uit zijn gedicht Een Psalm verschenen in zijn debuutbundel Onder het vee (1966). Met deze allusies verwijst Kopland naar een door Gods almacht en bijbel gedomineerde wereld waaruit hij ontsnappen wil om zelf het initiatief in handen te nemen, om zelf het leven te plannen. Dat was ook het belangrijkste thema van zijn bundel Al die mooie beloften. Over wat er na deze beslissing gebeurt, over de concrete uitwerking van dat zelf plannen, handelt de nieuwe bundel. En meteen blijkt dat de oude eeuwige vragen niet veranderd zijn en dat zij vragen blijven waarop het ik geen antwoord heeft. Antwoorden wil deze bundel niet geven, pasklare levenshoudingen zijn er niet. Kopland toont zich in al deze gedichten als een typisch dichter van wat Keats ooit ‘het negatieve vermogen’ (negative capability) noemde, dat is het vermogen om in onzekerheden, mysteries en twijfels te leven zonder gejaagd en angstvallig naar feiten en verstandelijk houvast te zoeken. Met de intense ervaring van deze twijfels maken we al kennis in het tweedelige Gesprek dat onmiddellijk volgt op het openingsgedicht. Ik citeer de laatste twee strofen:
Er is, zeg ik, en denk, het is er niet
De woorden waarmee ik zeg: er is een tijd
geweest en die is nu voorbij, er is
een plek en ook deze is verlaten,
ze zijn troost, maar waarom.
Niet om wat is geweest, maar om later:
ik hoor, maar de stilte daarna,
ik zie, maar wat niet meer is,
ik denk, maar waaraan, (p. 7)
In deze verzen is de vertrouwde Kopland aan het woord, men herkent zijn aarzelende, stamelende stem, zijn melancholie om de vergankelijkheid, zijn mijmeringen over wat voorbij is, het verdwijnen, het vasthouden aan wat men zelf heeft ingevuld. In essentie blijft deze thematiek ook deze bundel domineren: blijven en vertrekken, tijd en herinnering en toch treedt er eveneens een vernieuwde Kopland in naar voren. Deze nieuwe Kopland vindt men vooral in het middendeel. In een uitgebalanceerde stijl, met schaars verspreide woorden over het blad, schrijft Kopland nu een meer abstracte, intellectueler dichtkunst waarin de mediterende, filosofische toon het wint van de emotionele. Het concrete vormt nog wel het uitgangspunt, de kern van concentratie, maar door de sterke vervaging, door de schrapping van al het misbare, van al het omkaderende, blijft een beperkte tekst over, die naar betekenis in vele dimensies kan uitzwermen. Deze verstilde Kopland heeft zijn weglatingstechniek tot het uiterste opgevoerd: daardoor wordt hij subtieler en suggestiever, al wordt van de lezer tegelijk meer inspanning en gerichte aandacht gevraagd dan bij zijn andere, meer sfeer- en sentimenteel georiënteerde verzen.
De thema's van deze nieuwe, korte en in kleine cycli verzamelde gedichten cirkelen om vertrekken, reizen en blijven. In feite gaat het niet zozeer om de reis of de verandering van uitwendige plaatsen maar wel om een poging om innerlijk in een andere, nieuwe wereld te komen, een vorm van ‘zielsverhuizing’ die bijna subjectloos zou kunnen gebeuren. In de cyclus Voort is het ‘ik’ al uit de gedichten verdwenen, alleen de beweging naar het andere wordt zichtbaar, een beweging op zoek naar stilstand. Niet toevallig eindigen twee gedichten met verzen als ‘In deze volmaakt onverschillige wereld / de zeilen strijken.’ en met ‘Hier aan land gaan’. Maar meer dan een oponthoud, een voorlopig rustpunt kan niet worden bereikt: Voort III
Het wordt nacht, maar zij is
als een stolp van melkglas,
al wit van de volgende morgen.
Over die open, roerloze zee
Wie ‘zij’ is, wordt eerst in het vage gelaten en later enigszins invulbaar gemaakt (misschien zee?), maar nog veelzinnig gehouden en met andere vraagtekens aangevuld als wie is ‘ze’ en wie wacht op wind. Dat het hier om een bewuste vervaging gaat, blijkt uit een vroegere publikatie van dit gedicht in Tirade (1980, 24, p. 548) waar de laatste twee verzen toen luidden: ‘gaan verwachtingen. Zij vinden / geen overkant’, relatief duidelijker maar ook naïever en gevoelsmatiger verzen.
Het verdwijnen van het ik in de