Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Taak en problemen van de neerlandist in het buitenland
| |
[pagina 192]
| |
cursus dienen aan te bieden, die tot een uitgebreide kennis van het Nederlands voert, beschouwt hij vele van de huidige lectoren als ‘filologen vol goede wil’ die niet voldoende voor hun didactische taak zijn voorbereid, omdat zij het Nederlands doceren alsof het Gotisch wasGa naar eind(4).
Hoe dan ook, de herwaardering van de plaats en functie van de Nederlandse taal, ook als factor in de buitenlandse betrekkingen, zoals die thans in de Nederlandse Taalunie gestalte zal dienen te krijgen, schijnt vroegere beperkingen te hebben doorbroken en meer ruimte te hebben geschapen voor een bredere, meer organische opvatting van de cultuurpolitiek in het buitenland, waarin de presentatie van de Nederlandse taal- en letterkunde niet meer de laatste plaats zal innemen.
Het is evenwel de vraag of bij de nieuwe opzet van de cultuurpolitiek de verwachtingen niet te hoog zijn gespannen en in het bijzonder of bij het invullen van de rol van de ‘lectoren’ wel voldoende recht wordt gedaan aan de specifiek universitaire taak van deze docenten. Dreigt thans niet het gevaar - althans deze indruk maakt op mij het artikel van Van Passel - dat zij, op grond van het axioma: taalpolitiek is cultuurpolitiek, zich in de eerste plaats moeten inzetten voor het aankweken van de actieve beheersing van het Nederlands? Mag zulk een doelstelling wel realistisch heten, vooral in die landen waarvan de talen geen enkele of geen nauwe verwantschap met het Nederlands vertonen, mede in het licht van het feit dat vele buitenlandse studenten het Nederlands alleen uit ideële overwegingen studeren, alsof het Latijn, Grieks of... Gotisch was. Zeker, als het Nederlands een grotere marktwaarde zou bezitten, zoals de wereldtalen, zou ook de praktische motivatie vaker voorkomen en zou ook de bevordering van de actieve taalbeheersing aan de universiteiten zinvoller zijn. In de huidige situatie blijft het Nederlands echter een luxe-artikel voor een kleine groep studenten, van wie velen niet in de gelegenheid zullen zijn ooit Nederland of Vlaanderen te bezoeken of zelfs maar met Nederlandstaligen om te gaan.
Er is echter een belangrijke concrete omstandigheid die het bevorderen van de actieve taalvaardigheid aan de universiteiten afremt. Het zijn de studieprogramma's van veel buitenlandse universiteiten die aan de studie van minder gangbare talen eerder een theoretische dan een praktische functie toekennen. Daarmee heeft de docent in het buitenland in de eerste plaats te maken. Zijn vrijheid strekt slechts zover als zij zich laat verenigen met de doelstellingen van de instelling waaraan hij verbonden is en die hem betaalt. De figuur van de door een der moederlanden uitgezonden docent is immers uitzonderlijk. Regel is dat bij gebleken behoefte aan onderwijs van het Nederlands de universiteit zelf pogingen in het werk stelt om een geschikte docent aan te trekken. Bij de selectieprocedure van de kandidaten voor een docentschap wordt aan veel universiteiten onderscheid gemaakt tussen docenten met een beperkte taak van taalkundige of methodologische aard en docenten met een ruime leeropdracht. In de praktijk blijken deze verschillen in taakomschrijving meestal samen te vallen met die tussen lector en hoogleraar. Nu is de situatie in de buitenlandse neerlandistiek nog steeds van dien aard dat het aantal lectoren dat van de hoogleraren verre overtreft en dat daarmede de lectoren beeldbepalend zijn voor het karakter van de neerlandistiek in het buitenland.
De lector Nederlands, of hij wil of niet, is gedwongen, gezien het ontbreken van enige voorkennis van het Nederlands bij de meesten van zijn studenten, elk jaar opnieuw het ABC van de klank-, vorm- en zinsleer van het Nederlands duidelijk te maken, al dan niet gesteund door aan | |
[pagina 193]
| |
enigszins redelijke eisen voldoende grammatica's en woordenboeken. Van Passel meent te moeten constateren dat deze lectorale activiteiten, althans wat Latijns-Europa betreft, grotendeels falen, doordat het urenaantal dat de universiteiten voor de taalkundige propedeuse beschikbaar stellen maar ook de inzet van de lectoren onvoldoende zijn om de studenten te leiden tot een elementaire, laat staan basiskennis van het Nederlands. Nu valt niet te ontkennen dat vele lectoren het taalonderwijs onder de gegeven omstandigheden als een Sisyphusarbeid ervaren en zelfs aan de verleiding blootstaan de gehele neerlandistiek in het buitenland, voorzover deze niet uitgaat boven het geven van taallessen, als Don-Quichotterie te beschouwen, te meer daar zij niet steunen kunnen op de mogelijkheid hun studenten voor een drilcursus te verwijzen naar instellingen als het ‘Goethe Institut’, ‘British Council’ of ‘Alliance Française’, waar de studenten in het Duits, Engels of Frans veel van hun praktische taalkennis opdoen. Door allerlei oorzaken is de status van de door hen gedoceerde taal en de waardering van het praktisch taalonderwijs zodanig, dat de faculteitsbesturen niet genegen zijn er veel doceertijd en -ruimte voor beschikbaar te stellen. De lectoren raken in elk geval geïrriteerd als zij, om nieuwe krachten op te doen in de moederlanden, metaforisch worden toegesproken als ‘culturele ambassadeurs’, wat zeker te veel eer is gezien de hun toegemeten mogelijkheden, ofwel worden beschouwd als mislukte geleerden, omdat zij met hun onderwijs niet boven een elementair niveau van onderwijs uitkomen. Hun voornaamste teleurstelling ligt echter in de omstandigheid dat ook de buitenlandse collega's maar weinig waardering kunnen opbrengen voor hun elementaire werkzaamheden, die zij eigenlijk als de universiteit onwaardig beschouwen. Om aan de verwachtingen van deze academici te voldoen, zal de lector, zo hij daar al niet toe gekomen was uit teleurstelling over de resultaten van zijn praktisch taalonderwijs, zich inderdaad ‘bij voorkeur met het doceren van literatuur, vergelijkende spraakkunst, cultuurgeschiedenis, enz’ gaan bezighoudenGa naar eind(5), en dat niet zozeer ‘omdat hij ontzag wil afdwingen door zijn intellectueel vermogen’Ga naar eind(6). Het valt immers niet in te zien waarom aan de universiteiten het onderwijs van andere talen en literaturen wel op wetenschappelijk volwaardige wijze zou moeten geschieden, maar dat van het Nederlands, alleen omdat er geen hoogleraarspost is beschikbaar gesteld, op het meest elementaire niveau zou moeten blijven steken. Er is in het werkbestaan van de lector een ernstige spanning, niet alleen tussen het mogelijke en volgens hemzelf wenselijke in zijn onderwijs maar ook tussen de eisen die de universiteit aan hem stelt en de verwachtingen van diegenen in de moederlanden die de taak van de neerlandistiek in het buitenland reduceren tot het onderwijs van de vier taalvaardigheden (spreken, luisteren, lezen en schrijven) en daarvoor, mede ter controle van hun onderwijsniveau, een examen hebben ingesteld ter verkrijging van het ‘Certificaat Elementaire en Basiskennis van het Nederlands als Vreemde Taal’. Uiteraard komen bij een dusdanige controle van de buitenlandse neerlandistiek die lectoraten als de beste uit de bus die zich, zoals op de tolkenscholen geschiedt, hoofdzakelijk toeleggen op het aankweken van bedoelde vaardigheden. Dat het ook mogelijk is andere resultaten te boeken met de buitenlandse neerlandistiek, en wel een inzicht in de structuur van taal en cultuur van de Lage Landen, liefde voor wetenschappelijk onderzoek, kennis van de letterkunde op basis van een behoorlijke leesvaardigheid, ligt uiteraard grotendeels buiten het bereik van de controlemogelijkheden van een taalvaardigheidsexamen. | |
[pagina 194]
| |
Het is nu eenmaal een feit, dat voor de meeste bij de lectoraten ingeschreven studenten de studie van het Nederlands als bijvak geldt en slechts een zeer kleine minderheid zich geroepen voelt, of door de statuten van de universiteit van inschrijving in staat gesteld wordt, het Nederlands als hoofdvak van studie te kiezen, met alle risico's van een precair toekomstperspectief daaraan verbonden. De meeste bijvakstudenten kiezen de studie van het Nederlands op aanraden van de hoogleraren in Germaanse filologie, Duits of Engels die verwachten dat deze studie hun door vergelijking met de andere Germaanse talen een beter inzicht zal verschaffen in de overeenkomsten en verschillen tussen de Westgermaanse talen. Gezien het belang dat in onze tijd aan de studie van het Engels maar ook nog steeds van het Duits wordt gehecht, meent men dat een vergelijkende studie van een andere nauw verwante, levende Germaanse taal ook aan de studie van de hoofdvaktaal ten goede zal komen. Deze vergelijkende studie kan dan een meer traditioneel historische opzet hebben met nadruk op de zogenaamde klankwetten, morfologische en semantische ontwikkelingen, maar ook wel zuiver synchronisch gericht zijn. Het zou onverstandig zijn als de buitenlandse neerlandistiek niet zou inhaken op deze behoeften en, bij het voorstellen van kandidaat-docenten aan buitenlandse universiteiten, de inrichting van de cursussen en het ontwikkelen van onderzoeksprogramma's daarmee geen rekening zou houden, maar alleen de kaart van de actieve taalbeheersing zou uitspelen. Het wil immers nog wel eens voorkomen dat studenten met een perfecte actieve taalbeheersing van het Nederlands vrij middelmatige resultaten boeken met hun doctoraalscripties, waarvoor nu eenmaal een meer theoretische begaafdheid vereist is, maar ook omgekeerd zijn er gevallen bekend van bepaald briljante doctoraalscripties en zelfs wetenschappelijke publikaties van studenten en oud-studenten op wier actieve taalbeheersing nog wel het een of ander valt aan te merken. Toch is de gehele universitaire opleiding uiteraard in de eerste plaats ingericht op het aankweken van wetenschappelijk inzicht en bekwaamheid tot onderzoek. Bij de waardering van de resultaten van de buitenlandse neerlandistiek zou dan ook meer dan tot nu toe op de wetenschappelijke bijdragen gelet moeten worden. De individuele vrijheid in de opstelling van studieprogramma's die thans aan vele universiteiten is ingevoerd, maakt overigens dat de vraag naar het Nederlands als bijvak niet alleen van filologische zijde komt maar ook van de kant van de vergelijkende literatuurwetenschap, theaterwetenschap, geschiedenis, theologie, filosofie en politieke wetenschappen. Ook de studenten in deze vakken verlangen van de buitenlandse neerlandistiek in de eerste plaats een opleiding tot leesvaardigheid, om in staat te zijn de voor hun studie belangrijke vakliteratuur in het Nederlands te kunnen lezen. Van deze zijde wordt er ook wel druk op de lectoren uitgeoefend om overzichtscolleges te organiseren die inleiden in de Nederlandse cultuur- en kunstgeschiedenis en de letterkundige geschiedenis. Om aan deze vraag te voldoen, zou een ruim cursusprogramma ontworpen moeten worden, waarin de lector werkelijk tot zijn recht zou komen als ‘cultureel ambassadeur’. Ook hier geldt weer dat alleen door aan te sluiten bij de bestaande specifieke behoeften, die van universiteit tot universiteit en van land tot land verschillen, de lectoraten Nederlands een waardevol element kunnen zijn in de universitaire structuren. De buitenlandse lector Nederlands dient dan ook zoveel mogelijk open te staan voor een interdisciplinaire samenwerking. Uiteraard vereist een zodanige instelling meer dan een zuiver linguïstische vorming. Deze laatste zal ingebed | |
[pagina 195]
| |
dienen te zijn in een brede historische en culturele vorming. Het is dan ook te hopen dat bij de opleiding van de toekomstige lectoren in het buitenland aan een speciaal vormingsinstituut, waarvoor Van Passel terecht een lans breektGa naar eind(7), niet alleen gelet zal worden op het aanleren van taaldidactiek maar ook een plaats ingeruimd zal worden voor de Nederlandse cultuurgeschiedenis. De buitenlandse universiteiten zijn niet allereerst geïnteresseerd in taaltechnici, hoe kundig ook, maar in veelzijdig gevormde docenten die een rol kunnen spelen bij de oriëntering in de Nederlandse cultuur in haar verschillende aspecten en het leggen van contacten met Belgische en Nederlandse universiteiten en centra van onderzoek. Met dit alles wil niet gezegd zijn dat het aanleren van de vier taalvaardigheden en het ontwikkelen van didactische en controlemethoden onbelangrijk zouden zijn. In bepaalde gevallen, zoals wanneer studenten beogen zich in een Nederlandstalig land te vestigen, een baan als tolk of vertaler ambiëren of zich op de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde als hoofdvak toeleggen, is het aanleren van een zo uitgebreid mogelijke taalvaardigheid onontbeerlijk en het valt dan ook toe te juichen dat in de laatste tien jaar door de initiatieven van de ‘Internationale Vereniging voor Neerlandistiek’ en de financiële steun van de Belgische en Nederlandse Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en van Nederlandse Cultuur op het gebied van de taalkundige leermiddelen, het instellen van zomercursussen en getuigschriften een basisstructuur is geschapen voor het bevorderen van de taalvaardigheid. Het lijkt me evenwel een utopie te verwachten dat de lectoren in het buitenland van hun universiteiten de nodige lesuren en lesruimten (200 uur per jaar voor het niveau elementaire kennis en 400 voor de basiskennis) zouden kunnen toegewezen krijgen om een volledige taalvaardigheid bij hun studenten te kunnen ontwikkelenGa naar eind(8).
De lectoren doen in de gegeven, vaak zeer uiteenlopende omstandigheden, die soms verre van ideaal zijn, wat zij kunnen om ook voor de praktische taalvaardigheden een basis te leggen en verwachten bij deze pogingen geen betutteling van de moederlanden uit maar veeleer begrip en steun. Hoe teleurstellend het voor de lesgevers aan de zomercursussen ook moge zijn, dat de jonge Fransen, Italianen, Portugezen en Spanjaarden bij hun inschrijving voor de zomercursussen niet in staat zijn zich zonder moeite in het Nederlands uit te drukken of dit te verstaan, hun onderwijssituatie is ideaal vergeleken bij die van vele lectoren. Drie of vier weken lang staat immers een hele organisatie tot hun dienst, terwijl de lector in het buitenland jarenlang moet vechten voor erkenning van zijn vak en voor de toekenning van een minimum aantal lesuren en lesruimten, om over bibliotheekvoorzieningen maar niet te spreken. Hij moet ermee leren leven dat zijn taal geen wereldtaal is, zijn literatuur onbekend en onbemind. En als hij daartoe niet bereid is, zal hij vroeg of laat zijn taak opgeven en de veilige haven van zijn moederland weer opzoeken. Zo'n begrijpelijke beslissing betekent dan wel dat aan de continuïteit van het onderwijs meestal afbreuk wordt gedaan.
Een gunstiger basis voor het onderwijs niet alleen van de Nederlandse taal maar ook van de Nederlandse letterkunde en cultuur bieden de officiële leerstoelen voor Nederlands die thans, vaak mede dank zij actief diplomatiek overleg, gevestigd zijn aan de universiteiten van Berlijn, Berkeley, Bloomington, Grand Rapids, Hull, Keulen, Leipzig, Londen, Moskou, Münster, New York, Oldenburg, Oslo, Rome, Rijsel, Straatsburg en Wroclaw (in deze opsomming is Zuid-Afrika niet meegerekend, omdat één van de twee officiële talen aldaar van Nederlandse | |
[pagina 196]
| |
oorsprong is). Het onderwijs van de Nederlandse taal- en letterkunde kan zich aan deze universiteiten ruimer ontplooien, omdat daar meestal reeds een traditie van Nederlandse studiën is opgebouwd en een redelijke of zelfs goede infrastructuur op bibliotheekgebied aanwezig is, maar ook doordat er een taakverdeling mogelijk is tussen de hoogleraar, de lectoren en andere medewerkers. De hoogleraar kan de zorgen voor de bijvakstudenten voor een deel overdragen aan zijn medewerkers en zich hoofdzakelijk aan de hoofdvakstudenten wijden. Waar leerstoelen aanwezig zijn, is het ook mogelijk de gewenste geleding in het onderwijs aan te brengen, een veelzijdig studieprogramma te ontwerpen en onderzoeksprojecten op te stellen; dit alles natuurlijk op de basis van een behoorlijke taalkundige propedeuse. Er zijn nu hier, dan daar, ook in Latijns-Europa, tekenen dat de buitenlandse neerlandistiek ook meer duurzame vruchten gaat afwerpen dan alleen taalverwerving van min of meer voorbijgaande aard. Ik doel hier op de vertaalprojecten die aan sommige universiteiten (Berlijn, Madrid, Oslo, Rome) van de grond gekomen zijn en tot uitgave van bloemlezingen van Nederlandse letterkunde hebben geleidGa naar eind(9). Deze uitgaven zijn niet alleen van belang voor intern-universitair gebruik maar dienen niet minder de verbreiding van deze, in vele landen onbekende of weinig bekende letterkunde. Op dit gebied is nu en in de toekomst nog zeer veel werk te doen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat zulke vertalingen meer betekenen dan ‘een niet onaardig nevenresultaat van sommige lectoraten’Ga naar eind(10). Een ander gebied van arbeid dat nog steeds veel aandacht en zorg vereist en waarop de buitenlandse neerlandisten vruchtbaar werkzaam kunnen zijn, is dat van het voorbereiden en uitgeven van geschikte leermiddelen, zoals grammatica's, literatuurgeschiedenissen, tekstuitgaven met aantekeningen en vertaalwoordenboeken. Thans zijn zulke activiteiten nog grotendeels afhankelijk van persoonlijk initiatief en een zich incidenteel voordoende vraag van commerciële uitgevers. Een meer organische uitvoering van deze desiderata zal het evenwel niet kunnen stellen buiten een gecoördineerde opzet, hetzij in universitair verband hetzij ook van de zijde van andere organisaties die als sponsors willen optreden. Bij deze activiteiten kunnen de leerstoelen fungeren als motor en uitstralingspunt.
Hun voornaamste taak is evenwel de studie van het Nederlands aan de buitenlandse universiteiten niet alleen als een min of meer nuttige en gewaardeerde hulpwetenschap te doen erkennen maar daaraan ook het aanzien van een zelfstandig studievak te verlenen. Het hangt mede af van het aanzien dat deze leerstoelen weten te verwerven of de kinderziekten van de neerlandistiek in het buitenland zullen overwonnen worden en de bereidheid aan de universiteiten zal groeien in toenemende mate lectoraten om te zetten in leerstoelen en de neerlandistiek te verheffen van het niveau der praktische taalverwerving tot dat van het wetenschappelijk onderzoek. |
|