keling naar een polyinterpretabele poëzie had willen maken. Het grote verdriet is die poging.
Noodzakelijk en logisch gevolg van de veranderde instelling is de erkenning van het recht van de twijfel. Zekerheden worden opgegeven, ontmaskerd tot vragen. Dit gebeurt t.a.v. het poëtisch verleden in de eerste afdeling van de bundel. Behalve het geciteerde gedicht, leest men er strofen als ‘Misschien had het niet zo mogen zijn / dat ik een jaargetij van vrienden / aan spraakverwarring leed / met de vanzelfsprekende zelfzekerheid van een idioot’ (14).
Afdeling II omvat twee brieven, die weer een andere (verloren?) gemeenzaamheid trachten te traceren en bovendien de vraag naar identiteit stellen. De brief aan Harry M. eindigt: ‘van Amsterdam ben ik gebleven de gedempte grachten’ (19). De brief aan Paul S.: ‘van elkaars schaduw zijn wij de angst geworden / Abel en Kain werden het tedere tweelingsei / elkaar aanwijzend met de verkeerde naam’ (20).
In III is de dichter op zoek naar de geliefde, aan wie hij zich zal kunnen herkennen. Het verdriet ontstaat door de ervaring van tijd en vergankelijkheid. B.v.: (zij) ‘kust het verdriet om haar ouder wordend lichaam’ (25). Telkens treedt vervreemding van de realiteit op. Zo in: ‘woordeloos heb je mij vergeven / 's nachts in het binnenland / de zee te horen’ (26), anders weer in: ‘langs je gelaat dat van de oproer enkel de smart kent / loopt de onontwaarbare hunkering / naar de minnaar / die in je onpeilbare wanden / het verrijkend zaad verdronken heeft’ (27). Elke droomvoorstelling blijkt nietig: ‘met het geloof / dat lood goud kan worden / heb ik je lief gehad / alsof er enkel een god voor dronkaards bestond’ (28). Zelfs: ‘In de gevangenschap van onze verwondering / groeide / de oorspronkelijke droom / tot een bedreiging’ (30).
Afdeling IV verkent de ervaringen van de lichamelijke liefde. De liefdesdaad wordt gezien als het doven van licht (eerste gedicht), als een noodzakelijke leugen voor de enige waarheid die de liefde is (tweede gedicht), als een verwarrende vervanging voor taal (‘dit is mijn liefste de schaamtevolle drang naar taal / geworden lippen laag onder je navel’, derde gedicht), als een daad van schaamte voor ‘het volk dat niet begrijpt / en nooit begrijpen zal’ verzwegen (vierde gedicht). Soms schemert een duurzaam geluk (p. 39):
Tussen je breed uiteengelegen benen
de uiteindelijke droeve groeve
sneeuwt de nacht ons dicht
en verzwijg ik het verhaal
van het geluk dat nooit op zijn hoede is.
De liefde blijkt niettemin een middel om de dood te vergeten. De werkelijkheid van het liefhebben is een gegeven ‘alsof het werkwoord liefhebben / niet reeds volstond’ (slotgedicht, p. 42).
De vijf gedichten van V concentreren zich op de vergetelheid die bewerkstelligt dat elke ‘leugen waarheid is’ (46). Maar de ik-figuur verzoent zich er niet mee. Bij een terugblik (48) blijkt dat hij steeds leefde in een droom die hem op afstand van de anderen hield, een droom die de werkelijkheid geweld aandeed maar meer waarheid en realiteitswaarde bevatte dan de eenduidige actualiteit: ‘ik aanvaardde de regen, noch de zon / het geluk, noch het verdriet / ik was elders / steeds elders / het ruisend geluid van de leugen / op de achtergrond’. Vanuit dit gevoel dat deels uit schuldgevoel bestaat, tast hij de mogelijkheden van ‘verzoening met het onbereikbare’ (49) af. In het laatste vers van deze afdeling stelt hij de niet te beantwoorden vraag: ‘Is aanvaarding / de wetten van afscheid en herfst vergeten