Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Hendrik Conscience en Nederland
| |
Ter inleiding.De eerste vierentwintig levensjaren van Conscience doen niet vermoeden dat hij met Noord-Nederland ooit een vruchtbare relatie zou aangaan. Integendeel: zijn vader was van Franse afkomst, zijn Vlaamssprekende moeder verloor hij al vrij jong, hij groeide op in een periode van toenemende weerstand tegen de afgedwongen vereniging met het noorden en hij meldde zich als vrijwilliger bij een Frans legioen om in de zomer van 1831 bij Leuven tegen de Hollanders te strijden. Voorzover in de jaren erna gelegenheid was voor het schrijven van verzen, deed hij dat onder invloed van J.A. de Laet in het Frans. In mei 1836 uit dienst ontslagen, zag hij ook toen nog geen kans zich op het Hollands toe te leggen, daar hij zich oefende, zoals hij aan Prudens van Duyse schreef, in de sierlijke Franse taal, het Engels en het DuitsGa naar eind(1). Pas toen Conscience begreep dat hij alleen als Vlaams auteur mocht hopen lezers te vindenGa naar eind(2) ging hij later dat jaar op het Nederlands over, dat hij slecht kende en ook nooit goed zou leren. Zijn keuze voor het Nederlands mag echter niet worden opgevat als een pro-Nederlandse keuze in het algemeen, want op politiek gebied ging hij voort zich met België tegen het noorden te kanten. Wel beijverde hij zich in 1841 op de vergaderingen van taal- en letterkundigen en onderwijzers te Antwerpen voor een algemene vorm van het Nederlands. Weinig bekend is zijn in 1844 aldaar gedrukt boekje De sleutel der gezuiverde spelling. Goedgekeurd door koninklijk Besluit van 1en January 1844, waarin hij onder meer het verschil tussen de ‘hollandsche ij’ en de ‘vlaemsche y’ aanstipte. Voorts was hij in 1864 een der ontwerpers van een spelling waartoe Nederland eerst in 1883 officieel zou overgaanGa naar eind(3).
Toen Conscience in 1836 zich in de Nederlandse schrijftaal ging uitdrukken stelde hij zich daarmee niet tevens open voor | |
[pagina 178]
| |
Litho door C.C.A. Last in ‘De Tijd’, 1849. (Foto: UB Amsterdam.)
de literaire vormen die zich in het noorden ontwikkelden. Waarom zou hij ook? Er bestond een bloeiende Franse romantische literatuur met werk van Dumas père, De Vigny en Hugo. Bovendien kón de zich ontwikkelende auteur geen voeling hebben met de Nederlandse historiële romantiek. Deze was immers minder op de ridders uit de middeleeuwen gericht dan, en we denken vooral aan Potgieter, op de burgers uit de gouden eeuw. De schildering van een in het noorden nog als levend verleden gevoelde protestantse zeventiende eeuw sprak de roomskatholieke Brabander minder aan dan de literaire verbeelding van een totaal verdwenen middeleeuwse, dus roomse, grootheid. Juist het laatste zou voldoen aan een door de kritische leiders van de Nederlandse romantiek gestelde eis: het roemrijkste tijdvak uit de vaderlandse geschiedenis zó groots te doen herleven, dat de lezer zou worden aangegrepen met de wil, het verachtelijke heden naar dit historische voorbeeld te herscheppenGa naar eind(4). Dat was wat Vlaanderen nodig had, dat was wat Conscience gaf!
Door de eerste hoofdstukken van zijn Leeuw van Vlaenderen te voorzien van motto's ontleend aan het werk van onder anderen Petronella Moens, Jan ten Brink en H.H. Klijn, bewees Conscience een zekere vertrouwdheid met de bovenmoerdijkse literatuur te bezitten. Maar het feit dat Van Duyse, aan wie die eerste hoofdstukken waren toegezonden, op 27 juli 1838 een stuk in de Gazette van Gend plaatste en dit inleidde met enkele verzen uit De Hollandsche Natie van J.F. HelmersGa naar eind(5), bewijst dat Consciences doel: het doen herleven van verdwenen grootheid, direct werd begrepen in het land dat zich in zijn Vlaams-zijn even beknot voelde als het noorden in 1812 was geweest in zíjn zelfstandigheid. | |
Contemporaine relaties.Een eerste reactie uit het noorden op De leeuw van Vlaenderen zou men allicht in De Gids willen zoeken. Potgieter schreef immers in juni 1839 aan Willems: ‘Wilt ge mij een genoegen doen, zend mij dan eens de Romans van Henry Conscience ter lectuur, ik zal U die in dank restitueren. Hier zijn zij nauwelijks te koop, en echter stel ik er belang in; ik weet niet juist waarom, maar ik verbeelde mij dat er meer originaliteit in schuilen zal dan in de verzen uwer kunstbroeders...’Ga naar eind(6). Toch lezen we pas in 1844 iets over Conscience in De Gids. Aan de hand van twee werken van P.F. van Kerckhoven alsmede van Hoe men schilder wordt en Wat eene moeder lijden kan door Conscience, gaf Potgieter een genuanceerd oordeel over | |
[pagina 179]
| |
de Vlaamse letterkundeGa naar eind(7), doch hij liet de Leeuw, die ‘voortreffelijken roman’, liggen voor ‘bevoegder regter’Ga naar eind(8). Dat is jammer, want na de dood van zijn vriend en correspondent Willems in 1846 heeft Potgieter voor het zuiden geen belangstelling meer getoondGa naar eind(9). Toen jaren later Gideon Busken Huet vanuit Buitenzorg om het werk van Conscience had gevraagd, zag Potgieter zich genoodzaakt hem op 29 december 1871 te waarschuwen: ‘Maar, jongenlief, geniet deze dingen toch met maat, want hebt Ge er eens te veel van gebruikt (als ik), dan zet Ge er geen mond meer aan!’Ga naar eind(10). Wie zich des te meer tot het werk van Conscience voelde aangetrokken was J.A. Alberdingk Thijm, die zich hoopvol juist tot hém richtte omdat hij, in tegenstelling tot andere Vlaamse schrijvers zich in zijn werken als uitgesproken rooms deed kennen. In 1851 schreef Thijm dat Nederland geen intellectuele meerderheid van zich kon verkondigen zolang het ‘tegenover Willems en Conscience niemand heeft te stellen, die ons de boeken der beide mannen ontbeerlijk zou kunnen maken’Ga naar eind(11). Dit zou geen pas geven, althans gelet op het feit dat de ‘Hollandsche Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen’ als prijsstof voor 1851 had uitgeschreven: ‘Een volksroman in den trant van De Loteling van Henri Conscience’Ga naar eind(12). De doorbraak van Conscience in Nederland is rond 1849 te stellen. Een anonymus schreef in dat jaar in De Tijd een informatief stukje over de ‘meest populaire schrijver van België’: ‘Onze landgenooten zullen wel genoeg belang in hem stellen om iets te willen weten van zijne lotgevallen’Ga naar eind(13). De steendruk die C.C.A. Last van Consciences buste maakte, moet stellig de aandacht van de bladerende lezer of lezeres op dit artikel hebben gevestigd. Tot de doorbraak hebben ongetwijfeld bijgedragen de vanaf 1849 met zekere regelmaat afwisselend in noord en zuid gehouden Nederlandse taal- en letterkundige congressenGa naar eind(14). Conscience legde er vele persoonlijke contacten, maar die bijeenkomsten zijn ook hierom voor hem van betekenis geweest, dat er reeds op het eerste congres was gesproken van de bescherming der zakelijke belangen van de auteur. Zo kon de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels’ reeds in die eerste jaren optreden tegen een uitgave van Baes Gansendonck door de Arnhemse drukker Josué Witz. Een herdruk onder een andere titel en zonder vermelding van de auteursnaam viel de ‘Vereeniging’ allicht minder snel op. Anders had zij het wel nodig bevonden ook op te treden tegen een uitgave van Siska van Roosemael, ware geschiedenis van eene jufvrouw die nog leeft onder de titel Ciske van Roosmaelen, of gevolgen van den hoogmoed, ‘naar het Fransch door G. Kok, R.K. pastoor te Weesp. Ten voordeele der overstroomden in Noord-Brabant 1850’Ga naar eind(15).
Van de met de auteurs uit het noorden gelegde relaties is helaas geen drukke correspondentie gekomen. Mij zijn althans slechts vier brieven van Conscience bekend. Uit 1849 is er één aan Thijm van 12 juliGa naar eind(16) en één aan Van Lennep d.d. 8 decemberGa naar eind(17). Op 2 juli 1850 uitte Conscience aan Thijm de wens naar het Amsterdamse congres te kunnen komen, waar hij graag zou spreken over de noodzaak van een nauwere verbroedering tussen Holland en Vlaams-BelgiëGa naar eind(18). Aan de taalgeleerde Matthias de Vries schreef Conscience op 15 oktober 1851Ga naar eind(19) na het derde, te Brussel gehouden, congres onder meer: ‘Sedert dat Gy ten onzent waart, hebben wy niet opgehouden dagelyks van u te spreken (...) Uwe tegenwoordigheid heeft meer op ons gemoed gedaen, ten voordele eener nauwe verbroedering met Holland, door het hart, dan | |
[pagina 180]
| |
Aanbieding voor de boekhandel, 1867.
Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam, verz. A.W. Sijthoff. (Foto: UB Amsterdam.) vele schriften die wy daerover lazen’. Voor Conscience persoonlijk, doch ook voor de Vlaamse zaak in haar geheel, was dat congres een belangrijke gebeurtenis: ‘Het eerekruis dat Z.M. Willem III my schonk, heeft in het gansche Vlaemsch Belgie groote vreugde doen ontstaen, niet zoo zeer om myn persoon als omdat men het aenzag als eene blyk van toegenegenheid voor ons poogen, door uwen Vorst aen Z. Nederland gegeven’. In 1862 beval Conscience ter gelegenheid van het zevende congres te Brugge de Vlaamse zaak ook in de belangstelling der Noord-Nederlandse congresgangers aan met de woorden: ‘Onze geëerde broeders van Holland zullen het my vergeven, indien ik in deze beschouwing meer byzonderlyk het oog gevestigd hoû op den toestand onzer zaek in België. Zy wonen in een oord waer de moedertael uit alle monden klinkt; maer zy kunnen toch niet onverschillig blyven aen de herleving onzer nationale spraek, in gedeelten van Neder-Duitschland waer zy, tot haer behoud, eene gedurige waekzaem- | |
[pagina 181]
| |
heid en eenen werkelyken stryd vordert. Haer verdedigende, meenen wy zoo wel ter eere en ten voordeele van Holland als van Vlaenderen werkzaem te zyn’Ga naar eind(20).
Toch betrof de belangstelling die in de jaren '50 en '60 in Nederland voor Conscience groeide, niet in de eerste plaats de flamingant maar vooral de schrijver van gemoedelijke en gevoelige verhalen uit de Kempen. In 1856 schreef H.J. Schimmel: ‘Hendrik Conscience! die naam is ook in Noord-Nederland niet vreemd. Ook bij ons heeft hij menigen traan van medegevoel doen weenen; heeft hij menig hart veroverd, dat vroeger niet warm voor Vlaanderen klopte; heeft hij menigeen doen genieten bij de jeugdige frischheid, die over zijne werken gespreid ligt’Ga naar eind(21). Ook in het noorden is reeds in 1856 zijn populariteit groot, met name onder ‘onze lagere klassen, tot welke Conscience dan ook het meest spreekt’: ‘Het onhoudbare toch der bewering, alsof er sprake kan zijn van eene algemeene populariteit (...) springt juist bij Conscience in het oog. Conscience voorziet niet in de behoefte onzer beschaafde standen. Hij is er geëerd en gehuldigd, omdat niemant de zuiverheid zijns gevoels, de frischheid zijner verbeelding, de warmte zijns gemoeds loochent; maar zoo waar als het beschaafd Europa, zoo het op dit oogenblik in het Paradijs der onwetendheid wierd geplaatst, de hand zoude uitstrekken naar de vruchten van den boom der kennisse des goeds en kwaads, zoo zeker is het ook dat Dickens en Thackeray, Gotthelff en onze Nederlandsche Hildebrand in behoeften voorzien, welke Conscience niet vervult, en ook, gelukkig voor zijn talent, dat thands een eigen sfeer heeft, waarin het zich onafhankelijk en oorspronkelijk beweegt, ook niet vervullen kan’Ga naar eind(22).
Vanaf de jaren '60 figureerde de naam Conscience ook diverse keren op de Nederlandse schouwburgaffichesGa naar eind(23). Op 17 maart 1862 werd bijvoorbeeld in de schouwburg op de Dordtse Groenmarkt De arme edelman vertoond, ‘Groot Tooneelspel in twee Tijdvakken, naar Dumanoir en Lafargue, door B.L. Bewerkt naar den Roman van den wereldberoemden Henri Conscience’. Van dit spel, waarvan op zeven- of achtjarige leeftijd ook Van Deyssel een opvoering bijwoondeGa naar eind(24), bestond een Hollandse versie met als personages onder meer ‘De baron van Vlierbeke’ en ‘Lenora, zijne dochter’, en een Franse versie, waarin zij respectievelijk ‘De Markies de la Fresnaie’ en ‘Madeleine’ heetten. In dezelfde schouwburg ging op 27 maart 1867 Siska van Roosemaal, Blijspel, in combinatie met De grafsteen naar Dumas. ‘Beide Stukken’, vermeldde het affiche, ‘zijn in geheel Nederland met den grootsten bijval vertoond’. Dit kon eerst sedert drie weken naar waarheid worden gezegd. Immers, het affiche van dezelfde combinatie meldde op 5 maart te Goes nog: ‘Beide stukken nooit in Zeeland vertoond’. Hier heette Consciences spel trouwens een vaudeville.
In december 1867 maakte Conscience, waarschijnlijk op instigatie van uitgever Sijthoff, een tournee door Nederland met het oog op de verspreiding van zijn werk, dat in Nederland verzameld zou worden uitgegevenGa naar eind(25). In de meeste grote steden hield hij lezingen, waarbij hij niet zelden de tranen van zijn toehoorders wist op te roepen. De inschrijvingen stroomden dan ook bij de boekhandelaars binnenGa naar eind(26).
Over de materiële vorm van het verzameld werk merkte S. Gorter in 1870 op, dat de nieuwe uitgave in twee kolommen en op z'n De Vries' en Te Winkels met heimwee deed terugdenken aan die ‘prettige vierkante, roiaal gedrukte boekjes met prenten (...) Daar behoorde alles, formaat, taal en inhoud bij elkaar. Thans is het soms, als of met name die altijd | |
[pagina 182]
| |
Schouwburgaffiches, 1867. Nederlands Theater Instituut, Amsterdam. (Foto: Nederlands Theater Instituut, Amsterdam.)
wat weekelijke, sentimenteele, tot huilen geneigde mannen en vrouwen van Conscience zich in het nieuwe kleed niet recht op hun gemak voelen’Ga naar eind(27). Ook inhoudelijk was het oordeel van sommige Noord-Nederlanders niet heel gunstig, met name betreffende Consciences taalkundige eigenaardigheden: ‘Van de tien Hollanders’, schreef Multatuli in 1872, ‘zyn er negen die Conscience een middelmatig schryver vinden, omdat hy iemand de ogen ten hemel doet “sturen”.’Ga naar eind(28). Tegen zulke kritiek nam Multatuli Conscience in bescherming omdat qua woordgebruik van onze zuiderburen juist nog veel geleerd kon worden. Meer nog dan de, zullen we zeggen, Consciencismen was het 't gehalte van het werk dat in het noorden veel bezwaren opriep. In een bespreking van Een zeemansgezin en Een slachtoffer der moederliefde kwam J.H.C. HeijseGa naar eind(29) tot de conclusie dat vele boeken niet zo'n rijke aanwinst voor onze volksbibliotheken waren als velen zouden denken. Als steekproef had hij wat boeken aan ver- | |
[pagina 183]
| |
scheidene mensen ter lezing gegeven, veelal met teleurstellend resultaat: ‘deze geschriften zijn flauw en onbeteekenend, er is daarin iets kinderachtigs, zij bevatten meermalen hetzelfde’. Dit gold ook voor de besproken titels: ‘Om den vorm zou ik ze willen roemen als uitnemende volksgeschriften, maar ik vrees, dat zij geen opgang zouden maken, allerminst het laatste boekje, dat niet weinig ziekelijk is’. Twee jaar later lezen we in een recensie naar aanleiding van Eene verwarde zaak: ‘Deze titel kan niet anders klinken, voor wie het boek in handen neemt, dan als eene uitlokkende aanbeveling. (...) ditmaal zou de schrijver ons iets ingewikkelds, iets stevig ineengezet en kunstig ontknoopt te lezen geven! Zoo waren onze verwachtingen. Bij het sluiten van het boek bleken zij te hoog’Ga naar eind(30). In 1877 besprak P. Conradi Gerechtigheid van Hertog Karel echter met de woorden: ‘We wenschen het boek in veler handen’Ga naar eind(31). In 1881 verscheen Consciences honderdste titel. Om hem naar aanleiding hiervan te huldigen vormde zich, op uitnodiging van het Vlaamse hoofd-‘comiteit’, ook in Nederland een comité dat bestond uit J.A. Alberdingk Thijm, H. Binger, Ch. Boissevain, A. Bom, A.J. de Bull, E.C.E. Colinet, W.J. Hofdijk, C.F. Phlippeau, A. PiersonGa naar eind(32), H.J. Schimmel, H. de Veer en J.L. Wertheim. Volgens een circulaireGa naar eind(33) was bij dit comité op verzoek een speciaal bedrukt albumblaadje te bekomen, dat, voorzien van gedicht, spreuk, wens of tekening, weer werd terugverwacht. F. HaverSchmidt had met zijn blaadje geen geluk. Op 19 juli 1881 vroeg hij aan Bom een ander daar het eerste ‘geleden’ had. Drie dagen later bekende hij: ‘ook dit blaadje mocht niet heelhuids overkomen. De besteller schijnt zijn best te hebben gedaan, het stevige omhulsel in tweeën te vouwen en zóó in de brievenbus te stoppen, waarbij enveloppe en inhoud scheurden. Mocht U er middel op zien de breuk te heelen, dan zal het blaadje toch misschien nog een plaatsje mogen innemen in 't album van papa Conscience’Ga naar eind(34). De ruim 250 verzamelde blaadjes werden samengebracht in een in rood marokkijn gebonden albumGa naar eind(35) met gouden omlijsting en zilveren slot en werden op 25 september door De Veer aan Conscience overhandigd met onder meer de woorden dat hij als jongen bij de lectuur van diens ‘edel-reine vertellingen’ geweend had, ‘en als ik die nu, op manlijken leeftijd, nog lees, dan ween ik weer’. Conscience nam het album aan met de wens: ‘Leve Noord-Nederland!’ De albumbijdragen, waaronder ook in het Fries, liepen in omvang en aard zeer uiteen. J.J.A. Goeverneur zond bijvoorbeeld alleen zijn ‘Fotografisch portret’, sommige kunstenaars waren met een tekening of aquarel vertegenwoordigd, anderen zonden slechts een handtekening of deden die van een summiere tekst vergezeld gaan. Zo memoreerde A.G.C. van Duyl, terugdenkend aan het letterkundig congres in september 1854 te Utrecht: ‘Ook in Noord-Nederland was hij toen reeds algemeen geëerd en bemind en niet weinig gelukkig was onder ons, die hem op zijne plaats wist te ontdekken en anderen wijzen’. De meeste bijdragen bestonden uit gedichten. Jacques Perk zond het sonnet Levenswijsheid en van Thijm was het volgende:
Als 'k voor uw kunstaltaar een waskaars kom ontsteken,
Dan is 't geen min betekenenden Sant
Wien 'k dit mijn zedig offer brand,
Men weet, figot! door 't heele land
Bij oud en jong, wat of Consciences werk beteeken'!
Conscience - dat's natuurgenie!
Conscience - dat's gevoel, in kiesche vormen sprekend,
Dat's lijden en geneugt, dat's beeld en melodie,
Dat's echte kunst, de smaak voor kuische schoonheid kwekend!
| |
[pagina 184]
| |
Aanbieding voor de boekhandel, 1878.
Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam, verz. A.W. Sijthoff. (Foto: UB Amsterdam.)
Al zou Conscience-alléen met Vlaandrens liebaart staan, -
De heilge Vlaamsche zaak zal nimmer ondergaan.Ga naar eind(36)
J.P. Hasebroek herinnerde aan de tijd waarin hij en Conscience, zonder het van elkaar te weten, in 1831 bij Leuven gewapend tegenover elkaar hadden gestaan:
'k Heb eens in 't veld met U de wapenen gekruist;
Heil ons! Die lijn van vuur zal ons nu niet meer scheiden,
De Dietsche taal en kunst verbroedren nu ons beiden:
'k Stem sympathetisch in den feestgalm, die u ruischt
Ja, stond mij mijn musket nog nu ter hand, als toen,
'k Vuurde, om voor u, Conscience, een... eereschot te doen.
Mr. G. Mees Az., oud-vice-president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, verzuchtte onder meer:
Wat hebt ge al menig uur, Conscience! mij ontstolen,
Als ik, in plaats van acte, een van uw honderdtal
Ter hand nam, en ge mij fantastisch rond deed dolen
In uw bezield verhaal, spijts heel 't Juristental.
(...) Geen wulpsche schandtafreelen
Geen grove of dartle scherts besmetten 't blanke schrift
Al mocht uw Vlaamsch vernuft al jokkend voor ons spelen,
Geen walglijk realism' ontsiert de zuivre stift.
Van een heel ander realisme dan Mr. Mees bedoelde, getuigden de woorden van Mr. J.P. Amersfoordt, bestuurder van het in 1845 door J.P. Heije opgerichte | |
[pagina 185]
| |
leesgezelschap ‘Keur van Letteroogst’, nl. dat in dit gezelschap steeds ‘de werken van Conscience gretig werden gelezen, zóó dat de boeken dikwijls zeer gesleten terugkwamen; bij den verkoop bragten dan deze werken steeds nog goed geld op, somtijds meer dan zij bij inkoop hadden gekost’.
Reeds vóór de hulde van september 1881 had de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ Conscience op 16 juli tot erelid benoemdGa naar eind(37). De Utrechtse rederijkerskamer en letterlievende vereniging ‘Jan van Beers’ volgde op 22 septemberGa naar eind(38). Eerst een jaar later kende de ‘Hollandsche Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen’ hem op 15 september 1882 het lidmaatschap van verdienste toeGa naar eind(39).
In de tijd dat Conscience te Brussel en Antwerpen werd gehuldigd corrigeerde C. Busken Huet het laatste proefblad van de herdruk van Het land van Rubens. In de Parijs 1 oktober 1881 gedateerde voorrede schreef hij: ‘Op meer dan één plaats in dit geschrift is Conscience eerend herdacht. Levendiger evenwel dan drie jaren geleden gevoel ik thans dat hij niet alleen een schrijver, maar zijn werk eene nieuwe bladzijde in de jaarboeken van zijn land is. Moge in het herboren België het nimmer aan mannen ontbreken, die zoo waardig en lievenswaardig Rubens natreden!’ Bij het verschijnen van het boek verzocht de auteur op 16 december van dat jaar aan Jan ten Brink een exemplaar te willen toezenden aan ConscienceGa naar eind(40).
Ook Ten Brink stond bewonderend tegenover de Vlaamse auteur. Titels als Hoe men schilder wordt, Wat eene moeder lijden kan, De loteling, Baes Gansendonck, Houten Clara, De arme edelman en Bavo en Lieveken noemde hij ‘zuiver letterkundige kunstwerken’: ‘Zij schitteren door fijne detailschildering, door een frisch en diep gevoel voor de schoonheid der natuur, door eene wegsleepende teederheid in de voorstelling van menschelijk lijden en menschelijke vreugd’. Eerst in tweede instantie was Conscience voor Ten Brink, en voor velen met hem, de historische romanschrijver, doch in beide opzichten was Conscience een ‘knap man’Ga naar eind(41).
Als verteller van Kempens eenvoudig boerenleven roemde H.J. Polak hem zelfs als veelzijdiger dan een vergelijkbare noorderling. Hij zou immers in zich de gezamelijke richtingen van J.J. Cremer, Hildebrand, A.L.G. Bosboom-Toussaint en J. van Lennep verenigenGa naar eind(42). In een recensie van het posthuum uitgegeven De duivel uit het slangenbosch lezen we in overeenstemming met het vorige: ‘Zij (...) die Conscience als schrijver nog moeten leeren kennen, zullen wel doen, bij voorkeur de bovengenoemde vroegere werken [nl. de “heideromans”], en niet deze nagelaten vertelling ter hand te nemen’Ga naar eind(43).
Na Consciences dood namen de reacties op zijn werk snel in aantal af. Er brak met de generatie van '80 en met De Nieuwe Gids een nieuwe periode in de Nederlandse letterkunde aan, die voor Consciences ‘teedere, fijngevoelige boeren’Ga naar eind(44) geen oog zou hebben. Vlaanderen was aan Conscience teveel verplicht en strijdt nog steeds te zeer voor zijn taalrechten en andere belangen, dan dat het de prozaist, die meer dan wie ook die belangen had gediend, te kort kon doen met kritiek of met gebrek aan aandacht. In het noorden bestond die plicht tot erkentelijkheid niet. | |
De twintigste eeuw.Dat er geen duidelijke lijn te bespeuren valt in de waardering van Consciences werk is enerzijds te wijten aan de ruime quantiteit der door hem geproduceerde titels: het ene boek vindt men beter dan het andere; anderzijds beschikt ieder weer over een andere persoonlijke literaire | |
[pagina 186]
| |
Prospectus van het Nederlandse huldecomité, 1881. UB Amsterdam, hss., map E c 1. (Foto: UB Amsterdam.)
| |
[pagina 187]
| |
Handschrift van Nicolaas Beets, 1881. UB Amsterdam, hss., map E c 1.
(Foto: UB Amsterdam.) smaak. Ook voor de twintigste eeuw, die in het algemeen Conscience minder leest dan de negentiende, lopen de oordelen tezeer uiteen dan dat het in dit bestek zinvol zou zijn ze anders dan opsommenderwijs weer te geven. Bij een ruimer behandeling zou daarentegen kunnen worden uitgegaan van een verdeling der beoordelingen in politieke (uit oogpunt van de emancipatie van het Vlaamse volksdeel), artistieke (uit oogpunt van literaire kunst) en literair-historische (uit oogpunt van het belang voor de literatuurgeschiedenis). Waar de geschiedenis van de Consciencewaardering als geheel nog geschreven moet wordenGa naar eind(45), is een weergave als deze misschien óók een bescheiden bijdrage daartoe.
De viering van Consciences honderdste geboortedag in 1912 gaf André de Ridder aanleiding te constateren dat Conscience voor zijn tijd heel goede dingen had geschreven. Het ligt dus niet aan hem wanneer zijn werk een gecompliceerder en hoger eisen stellend leespubliek niet meer aanspreektGa naar eind(46).
Bij onze beoordeling moeten we steeds voor ogen houden wat Conscience zelf politiek-gezien met zijn werk voorhad. Het door Kalff gewaardeerde verhaal De geest werd bijvoorbeeld door de auteur niet hoog aangeslagen, omdat het immers als een verpozing niets tot het grootse doel bijdroeg. Om recht van De leeuw te kunnen genieten, vond Kalff, moest men welhaast zelf een Vlaming zijnGa naar eind(47).
Gunstiger dan Kalff, oordeelde Te Winkel over De leeuw. Dat hij in het begin van onze eeuw Conscience als romanschrijver nog steeds onovertroffen noemde, vinden we nu, het werk van een Buysse en Teirlinck kennende, misschien wat overdreven. Te Winkel noemde De leeuw maar liefst de Vlaamse Ilias van ‘een waarlijk genialen schrijver’. Jacob van Artevelde heette hij een meesterwerkGa naar eind(48).
In 1938 was er weer een Consciencefeest ter gelegenheid waarvan Antoon Coolen een weliswaar vriendelijk stukje schreefGa naar eind(49), maar een Homerus zou Conscience nooit meer worden genoemd. En wel het allerlaatst door Du Perron, die hem in 1939 ‘een voorbijgaande culturele figuur’ noemde, ‘een wat simplistisch maar boeiend verteller, spoedig verouderd en in zijn naiefheid een beetje belachelijk’Ga naar eind(50). Voor Stuiveling, in 1941 schrijvendGa naar eind(51), was Conscience als romantisch kunstenaar de meerdere van Willems, Van Duyse, Ledeganck, Van Rijswijck en De Laet. Door de te geringe zelfkritiek zou hij echter, onophoudelijk schrijvend en publicerend, het peil van De leeuw later niet meer halen, al bleef De loteling een van z'n ‘mooiste’ boeken en al waren, vond Stuiveling in 1961, ook Jacob van Artevelde en de Kerels van Vlaanderen ‘knap vakmanswerk, doordacht van bouw’Ga naar eind(52). En zo verschillen de oordelen steeds. Anton van Duinkerken noemde in De Tijd van 22 februari 1947 De oom van Felix Roobeek een van de beste romantische verhalen uit de negentiende eeuw, te vergelijken met werk van een Arnim, Hoffmann of Balzac, terwijl Dirk Coster in januari van dat jaar over Streuvels' Dorpslucht had geschreven: ‘Ik wist niet dat Streuvels in staat was zoo'n slecht boek te schrijven. 't Haalt maar net Conscience, en dan nog die der middenperiode, | |
[pagina 188]
| |
Conscience gehuldigd in ‘De Nederlandsche Spectator’, 1881. (Foto: UB Amsterdam.)
't komt er maar even bovenuit’Ga naar eind(53). G.W. Huygens constateerde in de NRC van 9 maart 1957 dat Conscience in België en elders uit de tijd was. Het daar besproken boekje van G. Degroote, Wat een schrijver lijden kan, was meer waard dan het werk van Conscience zelf. Maar in de NRC van 8 december 1962 schreef hij: ‘Er behoort heden ten dage enige moed toe, te bekennen dat men de werken van Conscience best waarderen kan. Het is immers allemaal zo ouderwets geworden, zo zoetig’. Maar wie het uit de kast haalde, kon weleens zodanig worden meegesleept, ‘dat het hem op menige kostbare avond zou komen te staan’. Dit cursieve kostbare wijst anders ook weer niet op een onverdeeld compliment.
Bij al die uiteenlopende oordelen moet voor wat betreft de laatste veertig jaar op twee zaken worden gewezen. Ten eerste waren allen die zich met Conscience bezighielden, het erover eens dat zijn werk als cultuurverschijnsel heel interessant is maar dat het literair voor ons weinig waarde meer heeft omdat het te beperkt en te gevoelsmatig is, te weinig geestelijk niveau heeft en een te primitieve psychologie hanteert.
Een mening als die van J. Schoon in de Prisma Lektuur Gids van 1977, dat de idyllische omgeving, de landelijke eenvoud, de groeiende problemen van de in zwart en wit tegenoverelkaar gezette hoofdpersonen - in dit geval die van Baes Gansendonck - in staat zijn ook de verwende moderne lezer te boeien, komen we beslist niet vaak tegen. Het tweede punt dat ik wil aanstippen, betreft het feit, dat, hoe de meningen over Consciences werk ook verdeeld en overwegend afwijzend waren, er in de Noordnederlandse pers toch steeds wéér aandacht werd besteed aan verschenen herdrukken, jubileumuitgaven of studies. Voor wat betreft de laatste jaren kwamen mij, om er maar enkele te noemen, besprekingen onder ogen door L. Buning (Drentsche en Asser Courant, 26 september 1969), P.H. Dubois (Het Vaderland, 24 november 1972), P.H. Schröder (Haarlems Dagblad, 3 februari 1979) en W. Hartering (De Telegraaf, 23 januari 1982). Vergeten is Conscience in het noorden dus bepaald niet!
De waardering voor een schrijver kan misschien nog op een andere wijze worden geschetst dan door het opsommen van secundaire literatuur. Hoeveel steden in Noord-Nederland kennen een Consciencestraat of iets dergelijks? Het postcodeboek leverde vijf gemeenten op, alle in het zuiden des lands. Navraag in Eindhoven, Roosendaal, Sittard, Terneuzen en Venlo leerde dat in alle gevallen de naam Conscience aan de straat of het plein in kwestie werd gegeven omdat met een | |
[pagina 189]
| |
Schouwburgaffiche, 1889. Nederlands Theater Instituut, Amsterdam. (Foto: Nederlands Theater Instituut, Amsterdam.)
hele wijk in één keer vele Vlaamse schrijvers moesten worden geëerd, toevallig steeds in de jaren '50 en '60. Hetzelfde geldt voor de Amsterdamse De leeuw van Vlaanderenstraat. Voor de waardering van juist Conscience brengt dit onderzoekje ons dus niet verder.
Op grond van secundaire literatuur en straatnaamgeving conclusies te willen trekken met betrekking tot de bekendheid van Conscience in het noorden, lijkt voorbarig voor we eerst nog een blik hebben geslagen op de uitleenstatistieken der bibliotheken. Emiel Willekens opende in 1961 zijn boekjeGa naar eind(54) met de zin: ‘Een kleine driekwart-eeuw na zijn dood bevestigen de cijfers der uitlening bij de openbare bibliotheken het feit: Hendrik Consciences werk wordt praktisch niet meer gelezen’. In België was het bibliotheektechnisch toen kennelijk reeds mogelijk uitleenstatistisch cijfermateriaal te verkrijgen. Volgens informatie van het Nederlands Bibliotheek- en Lektuur Centrum in Den Haag en de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek kan dat in Nederland (nog) niet. Maar zetten we in deze of gene bibliotheek het aantal uitleenstempeltjes in de schaarse Conscienceboeken af tegen de periode tussen het oudste en het meest recente stempeltje, dan luidt de conclusie ook voor Nederland: uit de bibliotheek wordt Conscience nauwelijks geleend. Met de verkoop is het heel anders gesteldGa naar eind(55). Uitgeverij Veen bracht tussen 1961 en 1969 totaal ruim 5.000 exemplaren van De Leeuw (als Amstel Paperback bewerkt door J.M. Devos) op de markt, terwijl in 1975 bij Manteau een nieuwe bewerking, door K. Jonckheere, van deze roman verscheen. Nu is het merkwaardige dat dit boek, alsmede Het goudland, De loteling en Baas Gansendonck, die in 1976 en 1977 bij dezelfde uitgeverij in herdruk verschenen, in Nederland veel beter zijn verkocht dan in België. De Leeuw en De loteling zullen dit jaar wederom, in resp. 8.000 en 4.000 exemplaren, verschijnen. De prognoses zijn dat hiervan circa de helft, resp. een vierde, in Nederland verkocht zullen wordenGa naar eind(56). Moge de aanstaande septemberherdenking tot gevolg hebben dat Conscience dan ook gelézen wordt! |
|