de periodes 1919-1940 en 1945-1956 behandelen, vormen per jaar een kroniek van de meest bijzondere gebeurtenissen die de auteur getroffen hebben. Zij hebben betrekking op het sociaal en politiek leven in het Aalsterse en de interne evolutie van de Belgische Kommunistische partij, waarvan de auteur, na zijn uitstoting uit de Socialistische partij in 1934 (hij vertelt ons overigens niet waarom hij uitgestoten werd), lid werd, en die hij in 1956 vaarwel zei. Het belangrijkste deel van het boek (pp. 77-192) heeft veel meer het karakter van persoonlijke herinneringen. Het behelst de achttiendaagse veldtocht van 1940, die zeer kort behandeld wordt, zijn gevangenschap in Duitsland, en vooral zijn illegale activiteiten als schrijver van communistische kranten, en zijn opsluiting in de kampen van Breendonk en Buchenwald. Het sober relaas straalt plotseling een bijzondere menselijke warmte uit. Het gaat hier niet meer om politieke of ideologische disputen. Op een zeer zakelijke toon wordt een beeld geschilderd van de Mens gevat tussen zijn uitersten: het daad-werkelijke geloof in en de trouw aan een ideaal, de liefde, maar ook de aftakeling van de menselijke waardigheid, en anderzijds de door de omstandigheden bevorderde menselijke monsterachtigheid. Nadat hij deze hel heeft doorgemaakt is Van Hoorick mild in zijn oordeel over de mensen.
Ik heb tientallen relazen gelezen van mensen die de concentratiekampen overleefd hebben, zij lijken allemaal op elkaar: een ellenlange opsomming van onvoorstelbare wreedheden en tegelijkertijd een getuigenis van de menselijke solidariteit. Zij blijven mij steeds ontroeren, niet alleen door de feiten die worden verhaald, maar meer nog door de onrustbarende waarschuwing die zij bevatten: wij moeten ons geen illusies maken, kent het fysische en geestelijk weerstandsvermogen van de mens nauwelijks voorstelbare grenzen, de monsterachtigheid van de mens kent er blijkbaar geen! Het hoofdstuk over het leven in Breendonk, zou wat mij betreft tot verplichte lectuur gemaakt mogen worden in ons middelbaar onderwijs.
Het hoofdstuk over Buchenwald, waar de auteur, dank zij de communistische ‘familie’ een minder hard bestaan leidde dan te Breendonk, bevat zeer boeiende bijzonderheden over de feitelijke (communistische) organisatie van het kamp, dat in extremis door een communistische opstand, van binnenuit zichzelf bevrijdde. - Terloops: ik vraag mij af welke generaal bevel gegeven heeft Buchenwald en andere concentratiekampen door de Amerikaanse luchtmacht te laten bombarderen, en hoe hij dat heeft kunnen rechtvaardigen? Van Hoorick spreekt (pp. 173-174) van 384 doden en 1.500 gekwetsten onder de gevangenen voor ongeveer 300 gedoden en gewonden onder de SS.
Bert Van Hoorick is communist. Hij is het geworden vanuit de sociale bewogenheid die het afstervend Daensisme hem heeft meegegeven. In het eerste deel wijst hij erop hoe het Daensisme, na de dood van de gebroeders Daens, veel meer een Vlaamsgezinde dan een sociale beweging geworden is, en omgekeerd hoe de Vlaams-nationale beweging geen sociale beweging meer was (pp. 13,15). Het is merkwaardig vast te stellen voor hoeveel belangrijke figuren de stad Aalst, hoofdzakelijk dank zij het Daensisme, de bakermat is geweest; Ernest Van den Berghe, algemeen secretaris van het V.N.V., Jef Van de Wiele, leider van de De Vlag, Frans Tack, Jef Podevijn, Marcel De Ridder, die tot de leiding behoorden respectievelijk van de Vlaamse - en de Fabriekswacht, en de Arbeidsorde; maar ook commandant Charly Claser, die een beslissende rol speelde in de erkenning van het gewapend verzet door de Belgische regering te Londen, en de misverstanden tussen beide met zijn leven bekocht. En tenslotte Bert Van Hoorick zelf, die tijdens en na de oorlog een belangrijke plaats beklede in de K.P., maar wei een zeer apart soort communist was. Als volksvertegenwoordiger is hij de eerste om in de Kamer een interpellatie te houden over de dynamitering van de IJzertoren (p. 216), zoals hij, - de oud-politieke gevangene -, in De Rode Vaan en elders opkomt tegen de onzinnige repressie die hoofdzakelijk de ‘kleinen’ trof, en in de Kamer een wetsvoorstel indiende om amnestie te verlenen aan minderjarige incivieken die zich niet aan verklikking of mishandeling hadden schuldig gemaakt (p. 219). Het wetsvoorstel werd niet eens in overweging genomen.
Een bijzonder soort communist wiens memoires aanvangen met een ontroerend beeld: een priester buigt zich tijdens een bombardement over de schoot van Van Hooricks gekwetste moeder om het ongeboren leven in haar te beschermen (p. 8) en die aan het einde een wonderlijk verhaal bevatten: in 1949 stuurt de Aalsterse K.P., als geschenk bij zijn 70e verjaardag, aan de grote leider, kameraad Jozef Stalin, een exemplaar van het eerste nummer van De Voorruit en een glasraam met de beeltenis van... priester Daens (p. 232). Tenslotte heeft Bert Van Hoorick zijn leven lang het Daensistisch ideaal gediend, maar dan toevallig in de schoot van de K.P.
Wat mij treft is de tragiek van deze man, die zijn communisme beleefd heeft als een geloof, een religie. In naam van deze heilige overtuiging, - en communist zijn in Vlaanderen tussen de twee wereldoorlogen, in het bezette België en tijdens de ‘koude oorlog’ was geen sinecure -, is hij