eerd zou zijn t.o.v. Wallonië indien er in het noorden sedert 1960 geen massale vestiging was geweest van multinationals? Anders, ongetwijfeld. Maar ook in die omstandigheden zouden de gevolgen van de vernederlandsing van het onderwijs en de demografische ontwikkeling het aanschijn van België grondig gewijzigd hebben. Want dan zouden er zich waarschijnlijk ook geen multinationale ondernemingen in onze buurlanden hebben gevestigd.
In de inleiding herinneren de auteurs aan de, overigens niet erg originele, stelling dat de Belgische politieke ontwikkeling bepaald wordt door drie conflictzones die elkaar voortdurend doorkruisen: de sociaal-economische, de levensbeschouwelijke en de communautaire. Verbaast stelt men vast dat, anders dan voor de twee eerste conflictzones, ze niet eens gepoogd hebben de aard van de derde te omschrijven. Voor het levensbeschouwelijke spanningsveld is dit wel het geval, nl. als “het conflict tussen de voorstanders van een op de Kerk en de godsdienst gefundeerde maatschappij en de aanhangers van een lekensamenleving, onttrokken aan de kerkelijke controle en gebaseerd op een rationalistische samenleving” (X).
Op voortreffelijke wijze beschrijft Els Witte hoe de Kerk vervuld van heimwee naar haar monopoliepositie van voor de Franse Revolutie, in de jaren na 1830 haar macht inzake onderwijs, pers, cultureel leven veilig wist te stellen. Ondertussen krijgt de lezer veel informatie over de vinnige discussie en de spanningen binnen de katholieke gemeenschap en de botsing tussen de ultramontanen en de liberaal-katholieken, met Vatikaanse ontwikkelingen op de achtergrond, maar evenzeer over de filosofische fundering en de organisatorische uitbouw van het anticlericalisme. De katholieke zuil ontplooide inderdaad, vooral na de liberale mislukking in de schoolstrijd (1878-1884), een zodanige ijver bij episcopaat, clerus en politici om de kerkelijke gezagsvormen in alle levenssferen te handhaven en om haar heerschappij en controle over de staat uit te breiden dat “de identificatie van de Belgische natie met het katholieke establishment een vaststaand feit (was). Dat kardinaal Mercier het Belgisch nationalisme bijna tot een religieuze cultus verhief, waarvan de nationale basiliek van Koekelberg (1905) het stenen symbool moest worden, illustreerde de heerschappij van de Belgische, katholieke elite (144). Niettemin heeft Witte ook oog voor het dialectisch proces in het katholieke kamp waar het ging om de groei van de socialistische arbeidersbeweging af te remmen, de paternalistische en corporatistische stromingen, na het dramatisch conflict met priester Daens, uiteindelijk de christen-democratische politieke stroming doorbreekt en, strak aan de leiband gehouden en nog goeddeels ondervertegenwoordigd, uitgroeide tot een politieke pressiegroep die het regeringsbeleid op sociaal vlak zou trachten te inspireren.
Naar ons gevoel heeft Craeybeckx duidelijk minder oog voor dit dialectisch proces. Na de eerste wereldoorlog en de invoering van het algemeen stemrecht behalen de voorstanders van een op de Kerk en de godsdienst gefundeerde maatschappij nooit geen meerderheid meer. Het is, getuige bepaalde “herderlijke brieven over de politiek”, historisch onjuist katholieken, Vlaams-nationalisten en rexisten als “clerikalen” op één hoop te vegen (blz. 168). De absolute meerderheid van de CVP in 1950-1954 bleek een eenmalig resultaat, te danken aan de stemmen van niet-katholieke aanhangers van Leopold III. Wat de sociale beweging betreft, is het hele verhaal van Craeybeckx de illustratie van de stelling “Het ACV had als eerste doel te verhinderen dat de socialistische partij en de vakbonden te machtig zouden worden”. (blz. 185), ofschoon wel blijkt hoezeer de christelijke arbeidersbeweging zich tegen de andere standen moet afzetten. Het wordt een beetje lachwekkend als de auteur, bij de beschrijving van het opkomen van een filo-fascistische ideologie in katholieken schrijft: Vanaf 1936 zou dezelfde geestelijkheid er niet voor terugdeinzen om naar het voorbeeld van de Vlaamse nationalisten, de Chirojeugd te doen opstappen met tromgeroffel en vaandels, waarbij de nationalistische symbolen werden vervangen door christelijke” (blz. 209) of, bij de beschrijving van de katholieke zuil in de jaren zeventig, belang hecht aan... de Bond van het Heilig Hart (blz. 284). Door de geringe vertrouwdheid van de auteur met de verschuivingen binnen de kerkgemeenschap, wordt de lezer dan ook onvoldoende geïnformeerd door de verklaring van politieke verschuivingen, die niet enkel als een gevolg van de regeling van het schoolvraagstuk kunnen worden beschouwd, zoals de doorbraak van de Volksunie, de opgang van de PVV, de opkomst van de Groenen, het succes van de vredesbeweging. Deze blinde vlek
deelt de auteur met heel wat leden van zijn politieke familie, die in Vlaanderen ook lange tijd de betekenis van het nationaliteitenconflict hebben onderschat. Volgens de auteur is de aanzienlijke achteruitgang van het aantal socialistische kiezers (in 1961: circa 36,7%, in 1981 nog 25,4%) in België binnen Europa, waarin de socialistische partijen goed weerstand bieden aan de uitdagingen van de postindustriële maatschappij, “een fenomeen sui generis”... Het kan moeilijk anders of de partijleiding moet ernstige beoordelings- en strategische en tactische fouten hebben gemaakt’ (blz. 476) Bij de beschrijving van de pogingen om het tij te doen keren stelt men vast, met spijt, dat de