Leo Geerts (o1935).
Foto door Rika Heymans.
Natuurgetrouwer), Paul Snoek (
Reptielen & amfibieën) en Gust Gils (die het genre zelfstandig ontwikkelde tot paraproza). De Noordnederlandse vertegenwoordigers van dit genre zijn W.F. Hermans (
De God Denkbaar, Denkbaar de God en
Het evangelie van O. Dapper, Dapper) en vooral Remco Campert, die echter een veel luchtiger en blijmoediger proza schrijft dan alle voorgenoemden.
Het zal dan ook wel niet toevallig zijn dat Pagadders reminiscenties aan Boon bevat (o.m. kan Eva van het café ‘Den Artiest’ een verwijzing zijn naar De kleine Eva uit de kromme bijlstraat en dat het boek ook raakpunten vertoont met de - overigens niet-groteske - roman Het verlangen (1978) van Claus. Niet alleen zijn beide geschreven in ‘gekuist dialect’ of ‘schoon Vlaams’, maar ook is er het satirische vergroten van de problemen van de kleine man. Claus laat twee stamgasten van een Vlaams café vertrekken naar het gokcentrum bij uitstek in Amerika, Las Vegas; deze twee eenvoudigen van geest, gepromoveerd tot helden, beleven een bonte wemeling van grote en kleine avonturen en drukken hun verlangens en wensdromen uit in ‘grote woorden’. Dezelfde overdrijving of vergroting - kenschetsend procédé van de groteske - komt ook voor in Pagadders, dat volgens de flaptekst iets heeft ‘van een reisverhaal, omdat de hoofdpersoon een dubbeldekker is, een waar Narrenschiff, maar soms is het meer een detective-story, dan weer een liefdesverhaal, meestal een bonte schelmenroman’. Een kleurrijk en gemengd geheel inderdaad, waarbij nog komt: ‘En altijd heeft het wel iets van een parabel. Daarom lopen er politieagenten in rond’. Hiermee worden - vermoedelijk door Geerts zelf - al enkele sleutels aangeboden bij de lectuur van deze veelsoortige roman.
De persiflage geldt van alles en nog wat, zo ongeveer de hele ‘post-contestataire’ samenleving (de idealen van '68 zijn duidelijk aanwezig), maar cirkelt vooral rond het politieapparaat: de ‘politionaliteit’, vertegenwoordigd door commissaris S.P. van der Loge. Centraal staat een confrontatie tussen de (anarchistisch getinte) vrijheid en de ingrijpende politionele macht, een conflict dat in de tweede helft van het boek wordt omgebogen tot een probleem van het individu tegenover de collectiviteit.
Het verhaal is opgebouwd aan de hand van enkele taferelen, waarin als een verbindende rode draad ‘de gekke schoolmeester Ikke’ optreedt, een échte Sinjoor of Antwerpenaar. In zijn omgeving treden ‘pagadders’ naar voren, dit zijn ‘onechte’ Antwerpenaren, ‘geen geboren en getogen sinjoren, maar ook geen niet-sinjoren, mensen dus die bijna-iets zijn, zoals kinderen bijna-mensen zijn: anarchistisch, eigenwijs en op hun gekke manier groter dan de grote mensen’ (flaptekst). Het geheel is gepresenteerd door een alwetende, het gebeuren van ironische commentaar voorziende verteller.
Via allerlei knotsgekke, maar ernstig beschreven, toestanden (o.m. het hypnotiseren van politieagent Kiekenmans) laat Ikke een Londense rode dubbeldekker overkomen naar Antwerpen (= Pagad). De bus komt er o.m. terecht in een bezet bedrijf (RBP?) en vormt het centrum van een betoging (tegelijk begrafenis), waarna hij op een door Ikke ongewenste manier wordt volgeladen en vertrekt naar Praag (= Pracha). Het reisgezelschap onder de leiding van Ikke bestaat uit vogels van zeer diverse pluimage, waarbij enkele duidelijk ‘herkenbare’ figuren als de dichter Hendrik Floeren Pink (p.p. H.F. Jespers?), de journalist Piet Pierewiet (P. Piryns?) en ook wel de ex-priester en anarchist Floris Christus, naast sjablone-achtige figuren die worden getypeerd door een vrij doorzichtige ironische naamgeving (bijv. Miel Ytand, Alena Moederziel, professor Gin Zever, Jan Twijfels e.a.), een truc die bij Boon al voorkwam (Vaarwel krokodil) en die ook typerend is voor de korte stukjes van Campert. Veel blijft vaag en clichématig, maar dat hangt samen met het genre.
Het verband tussen al deze figuren en avonturen wordt in het boek zelf aangegeven: ‘De bus zelf. De bus als idee. Een collectief vervoermiddel dat technische volmaaktheid paart aan sociale samenhorigheid’ (p. 137). Deze idee van de collectiviteit wordt in de tweede helft van het boek, in Praag (Oost tegenover West) nader onderzocht door een ondergedoken auteur van verboden boeken. Deze ‘Knobbel’ vereenzelvigt in een sofistische redenering de individualiteit met de collectiviteit: ‘elke relatie in een niet-collectieve samenleving (betekent) een verdere ontaarding (...) van de menselijke relaties’ (p. 202). En de conclusie van het geheel luidt: ‘Wat ook het einde was van deze reis, de rode RT 3333 demonstreerde dat het individu óf collectief óf onpersoonlijk is en dat er geen tussenweg bestaat, niet in Oost en niet in West’ (p. 240). Deze redenering - de centrale idee van het boek - wordt, zoals in het persiflerende genre past, zeer grillig en badinerend uitgewerkt en wordt bovendien nog ‘opgelost’ met een