Jij draagt me in je schoot en wacht op mijn verschijning.
Ik ben wellicht een doodgeboren kind. (p. 23)
In een bestaan dat zo fundamenteel getekend is in zijn tekorten, in zijn ingebakken mislukking, in zijn verwarring van zelfverwerping en zelfbevestiging, is het woord de enige, tot Almoeder, tot moederschoot van zingeving gehypertrofieerde toevlucht. Met die moeder gaat de dichter een incestueuze verhouding aan. Een heel dubbelzinnige verhouding overigens, omdat ze hem tegelijk in staat stelt ‘werkelijkheid te maken’, zoals hij in de proloog uitdrukte, én hem van de werkelijkheid vervreemdt. Dan krijg te combinaties als deze:
- Woord, ik hou van je, ik hou
van je, teveel, en haat mezelf daarom (p. 27)
Ik schrijf en verwar elke zin met de zin van het leven.
Ik schrijf om na mijn dood met je te blijven praten,
Om bij jou te blijven als ik weg moet gaan. (p. 28)
Schrijven als overwinning op de dood, op het leven. Die erotische relatie met de taal vindt zijn tegenhanger in de van taalproblematiek doordrongen relatie tot de vrouw, in de afdeling ‘Een ander heeft als vroeger onze liefde opgeschreven’, die overigens de minst getormenteerde gedichten bevat. De minst goede staan in de afdeling die daarop volgt, ‘Hommage aan de hamster van Hampstead. Dertien gedichten voor Marcel van Maele’. Hier toont Nolens zich tenvolle anarchist, waar hij zich keert tegen bijv. ‘de zaligmakende zwetsers en de makke muggezifters’ (p. 42), het geboortedorp, ‘Het heldere kontrakt, de brave huishoudkunde van mijn huwelijk’ (p. 51), enz... Daartegenover kiest hij dan voor de onzekerheid, de eenzaamheid, zoals verbeeld in de metafoor van het zeemansleven:
Ik ga varen. Ik verlaat jullie kadasters van genegenheid,
Jullie getater van getallen, jullie lallen over huizen bouwen
En aanvaarden. Ik ga varen en vervloek de zure zaligheid
Van trouwen is houwen, Adieu!
Adieu! Alle geluk is eenzaamheid. (p. 52)
De bundel besluit met vier brieven in min of meer poëtisch proza, gericht aan de Finse dichter Jarkko Laine, met wie Nolens enkele maanden samenwoonde in Iowa City. Zij vormen samen een bijzonder indringende bezinning op leven, liefde, dood en dichterschap: sereen en indrukwekkend. Met als besluit:
Ook vandaag is hier weer weinig,
niets gebeurd, en dat is goed. Wat
werkelijk gebeurt, dat maak je
zelf wel uit. Dat maak je zelf.
Maar er staat op dezelfde bladzijde nog wat anders over poëzie:
Ook jij zei mij in volle kroegen
wonderbare zaken in simpele taal;
In die trant wil ik schrijven, (...)
In die trant wil ik schrijven en
komen: Columbus, het ei. (p. 60)
Het weze mij vergund te zeggen dat dit een mooi ideaal is, maar dat erg vreemd klinkt in deze bundel, en uit de mond van deze dichter. Niet als het ei, met zijn volmaakt gesloten, afgeronde vorm, komt deze poëzie bij de lezer over, maar - om in dezelfde sfeer te blijven - als een bende luidkeels kakelende kippen. Zij het dan wel goed georchestreerd. De poëzie van Nolens komt over als een doorleefde, bezielde retoriek, een met overgave inspreken op de lezer en op zichzelf. Deze poëzie is eerder de poëzie van een sprekende, bezwerende, klagende stem, dan die van een vorm, dan die van het ei. Het is een poëzie die met vaart en een stuwend ritme voortijlt, via klankecho's, herhalingen, parallellismen, anaforen en het hele arsenaal van retorische figuren. En daartoe behoren ook de aanspreking, de aarzeling en zelfcorrectie: de spreker aan het woord, tussen profetische toespraak en klagerige cafépraat.
Het zijn gedichten met prachtige flitsen, wonderlijke formuleringen en vondsten; maar die liggen verspreid in een wat onvaste bedding van woordoverdaad. Ik geloof dat mettertijd duidelijker zal worden hoe dicht deze verzen, wat hun vorm betreft, aansluiten bij het bezielde, retorische spreken van een humanitair expressionist als bijv. Wies Moens of een latere variant als Remy C. van de Kerckhove. Net zoals bij dergelijke dichters heb ik hier voortdurend de indruk dat een groot en indrukwekkend dichterschap zichzelf de pas afsnijdt door een teveel aan persoon en te weinig aan vorm. En dat is in het geval van Nolens zeker geen onvermogen, maar het is de keuze van een poëtica, de keuze van een leven.
Hugo Brems.
Leonard Nolens, Hommage, Amsterdam - Antwerpen, Elesvier - Manteau, 1981, 56 p.