len die begin september in Venetië aankomt. Hij wordt er verwelkomd door een jonge Italiaanse vrouw, Paola. Ze leerden elkaar een paar jaar terug kennen in de bibliotheek van Lausanne. Nu brengt Paola hem naar het eiland Lido, waar hij voor drie maanden het appartement van Paola's vader zal betrekken om er rustig te kunnen werken aan een biografie over Victor Steinhoff. Hugo is met Steinhoff nauw bevriend geweest en na zijn dood kreeg hij alleen toegang tot het archief door toedoen van Victors echtgenote Anna, een gesloten oude vrouw. Het duurt een tijdje voor Hugo zich aan het lezen zet. Hij vindt een biografie zo'n dubbelzinnige aangelegenheid: als auteur heeft Steinhoff uitgedrukt wie en wat hij is in zijn creatief werk, maar hoe verhoudt zich het beeld van de literaire Steinhoff tot dat van de historische mens Steinhoff? Hugo bedenkt dat hij de taak op zich genomen heeft om het beeld van de werkelijkheid, het beeld van de ware Steinhoff vast te leggen. Dat wordt een echte Sisyphusarbeid. Naarmate hij zich verdiept in de dagboeken en de correspondentie rolt zijn eigen leven zich voor zijn geest af, en bezint hij zich over zijn relatie met zijn vrouw Charlotte. Het woord ‘waarheid’ loopt als een rode draad door de roman heen. Bovendien fungeert het als Leitmotiv in het oeuvre van Dubois dat poëzie, proza en essay omspant. Hugo doet ontstellende ontdekkingen, leert een andere Steinhoff kennen: de man die na zijn huwelijk met Anna een verhouding had met Yvonne, bij haar een kind verwekte, haar verplichtte tot abortus en zo de vrouw tot zelfmoord dreef. Die gegevens dwingen hem het beeld dat hij van Steinhoff heeft te retoucheren.
De onzekerheid en twijfel omtrent de ‘ware’ Steinhoff nemen voortdurend toe, te meer daar Hugo zich afvraagt: ‘Is de Steinhoff die hij hier oproept (...) niet iemand die hij schept naar eigen beeld en gelijkenis?...’ (p. 43-44). Das Wiederfinden des Ich im Du, die herkenning van zichzelf in de geschriften van Victor, maakt de zaken voor Hugo hopeloos gecompliceerd. Tot vijf maal toe expliciteert hij die problematiek. Twee keer gebruikt hij hiervoor de beroemde versregel van Villon: ‘Frères humains qui après nous vivez...’ (p. 75 / p. 108). Hij vindt in Steinhoff zijn broeder, gelijke en vriend (p. 46 / p. 113). ‘Steinhoff vloeit in mij uit. Hij spoelt om en over mijn gedachten en gevoelens heen. Hij loopt mij als water tussen de vingers, hij stroomt als lucht mijn longen in en uit. Ik kan niet over hem schrijven’ (p. 101). Een vergelijkende studie met het Zelfportret van Teirlinck, waarop Hugo expliciet allusie maakt (p. 110), kan o.i. tot een verrijkende uitdieping van die ego-exploratie bijdragen. De Apollinische wijsheid van het ‘gnoothi se auton’, het ‘ken u zelf’, heeft Hugo zeker nog niet in pacht. Hoe kan hij dan voor Steinhoff doen wat hij voor zichzelf niet kan nl. ‘verklaren waarom de twee Steinhoffs één zijn’ (p. 60)? Net als Zomeravond in een kleine stad (1970) is Najaar een impasseroman. Hugo onderzoekt de mogelijkheid tot een mimetische reconstructie van het verleden die hij niet haalbaar acht en toch is het precies die reconstructie die de roman uitmaakt. Kan het nog paradoxaler? Als biograaf moet hij de vermomming van de roman wegnemen, de fictie tot de herkenbare werkelijkheid reduceren. Maar verheldert hij dan het begrip van het werk? Hugo is van mening dat de schrijverswaarheid in de ontmaskering haar universeel karakter verliest dat de fictie haar geeft.
‘Er zijn dingen waarin je toch liever niet ziet dat anderen zich gaan verdiepen (...) ze trekken er conclusies uit die niet lijken op wat er is geweest. (...) als ze tot een drama worden gemáákt, worden ze tegelijk vulgair, morbiede (...)’ (p. 35). Victor is ongelukkig geweest omdat hij Anna nooit heeft kunnen overtuigen van de volstrektheid van zijn liefde voor haar. Dát is voor niemand van belang behalve voor Anna. Hugo besluit dan ook, na anderhalve maand studie, de biografie niet te schrijven, maar aan Anna zijn bevindingen mee te delen. Hij komt te laat. Anna is gestorven.
Tijdens zijn hardnekkige jacht naar de waarheid raakt Dubois, die in Hugo en Victor een spreekbuis vindt, tal van problemen aan die het hele semiologische communicatienet auteurwerk-lezer betreffen en de huidige literatuurwetenschap interesseren. Hij stelt zijn métier van schrijver ter discussie. De verhoogde zelfwerkzaamheid die van de lezer van Najaar wordt geëist, maakt het werk boeiend en fascinerend. ‘Wat is een boek? (...) Het gaat niet om wat geschreven wordt, het gaat om wat het geschrevene openlaat, om wat men moet invullen’ (p. 75), denkt Hugo.
Op het waarheidsthema componeert Dubois zijn symfonie van het leven met crescendo- en decrescendo-bewegingen die samenvloeien in en cirkelen rond het lied van schijn en wezen, het mysterie van de menselijke existentie. Voor de lezer die met het werk van de auteur van Een vinger op de lippen vertrouwd is, biedt deze herfstroman tal van thema's die als constanten de authenticiteit van Dubois' literaire activiteiten versterken: jeugd, liefde, schuldgevoel tegenover de onverschilligheid in oorlogstijd, eenzaamheid, de rol van de vrouw, de kwetsbaarheid van de mens, de zin van het leven, de onmacht tegenover het leven.
De roman eindigt met een ambiguë noot. De lezer weet niet meer of Hugo Victors biograaf was, of dat Victor als biograaf van Hugo optrad. Op die manier