achtige uitspraken zoals in de volgende strofe:
In bed deel je best zelf de lakens uit.
Een bed is nog de beste doofpot.
Zelfs zonder valscherm, zonder vliegwerk
val je in bed meestal in goede aarde. (p. 12)
Dit spel met woord en wijsheid leidt soms tot futiele en flauwe effecten zoals in de laatste strofe van het hierboven geciteerde gedicht In bed:
In bed is er niets nieuws onder de zon
Je kan er alles beter begrijpen.
Je krijgt er het diepste verdriet onder de knie.
Ja, mijn bed is mijn zevende hemel. (p. 12)
Deze banaliteit weet hij te ontlopen als hij zijn fantasie en zijn beeldend vermogen laat spreken, zoals in het mooie gedicht Hangende tuin waar hij de oorlelletjes van zijn lief in uitzicht en smaak afweegt tegenover frambozen:
Frambozen zijn net even roze
als de lelletjes van je oren
Er staan ook van die fijne haartjes op,
bijna onzichtbaar voor het oog
maar niet voor de lippen. (p. 13)
Snoek blijft een fantasiemeester, een man in staat om zijn droefheid of eenzaamheid tot een schitterende regenboog open te plooien, niet te zwaartillend en meestal waarachtig in zijn vlinderachtigheid.
Meer bezwerend, met een ernstiger en ook muzikaler accent is de gedichtenreeks De zangen van Lesbos. Verwacht van Snoek geen diepzinnigheid of meditatie over de lesbische liefde, nee, het zijn gedichten waarin vooral de fysieke roes van de geliefden wordt verbeeld. Wel heeft hij oog en gevoel voor de talrijke paradoxen in deze liefdesverhouding, voor de agressiviteit van het genot, voor de vermenging van pijn en zachtheid;
Alleen met pijn kan ik beminnen en geven,
want genieten van mijn liefde is een straf, (p. 27)
Met krachtige beelden, in strak klassieke en muzikale verzen, is opnieuw de grote liefdesdichter aan het woord. Al valt ook hier voor de Snoeklezer weinig nieuws te beleven, het zijn markante, trefzekere gedichten, zorgvuldig geconstrueerd (minder doorzichtig en simplistisch van structuur dan vele gedichten in de andere deeltjes) en zangerig meeslepend.
Wij zijn onschendbaar kwetsbaar en bewaren
angstvallig trouw en breekbaar ons geheim.
Een kus duurt dagen nu en weldra jaren,
want ingewijden worden wij pas later,
wanneer wij in de liefde zuiver medeplichtig zijn.
Zo beroeren wij elkaar als wieren onder water. (p. 31)
De Losse gedichten bevatten stuk voor stuk wel boeiende fragmenten maar herinneren ons dikwijls te sterk aan vroegere gedichten die genuanceerder en subtieler dezelfde intenties uitdrukten. Zo is bijv. Grieks landschap een fletse zelfimitatie van de bekende zon- en zwemmersgedichten en een slotstrofe als ‘En plooibaar als een jonge vinger / slingert zich een zwemmer onder water zoekend / naar zijn eerste waterdichte parel. /’ kan een liefhebber van Snoek nog moeilijk een verrassend of origineel vers noemen.
Snoek handhaaft zich op een hoog peil in deze laatste bundel, vooral door zijn beeldkracht en taalfantasie. Eigen aan hem blijft ook zijn toon: vanaf het begin was zijn poëzie overspoeld met eenzaamheid en droefheid maar ze werd nooit echt donker of pessimistisch. Zijn taalplezier, zijn gehechtheid aan het proteïsch woord, nu eens onschuldig ‘als een wicht’ dan weer levensgevaarlijk ‘als een splinternieuwe handgranaat’ (p. 23), hebben zijn dichterschap krachtig en lichtvoetig gehouden. Als in deze gedichten nu ook het proces van veroudering ter sprake komt, leidt dat niet tot zelfbeklag maar tot superieur zelfrelativerende humor, tot een onnabootsbare mengeling van speels pessimisme en slapstickachtige weemoed die toch aangrijpt:
Met bloedend hart kijk ik terug in het verleden
op vreemde bedden, woeste nachten, lege flessen
en 's ochtends met de scheerkwast in mijn hand
vertel ik mij dit nuchter maar toch waar verhaal:
je hebt je vrienden en je vrouwen te dikwijls verplant.
Je hebt nog zeep genoeg, maar je spiegel wordt kaal. (p. 19)
Snoeks dichterschap was niet voltooid. Hij had nog geen punt gezet achter zijn dichterlijk talent.
Armand Van Assche.
Paul Snoek, Schildersverdriet, Antwerpen, Amsterdam, Manteau, 1982, 48 blz