delle Ceramiche te Faenza, het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst te leper, het Jubelparkmuseum te Brussel, de Nationale Bank van België en het Cultureel Centrum Scharpoord te Knokke.
Wat me in zijn expositie in De Groelard dadelijk trof (een ‘eerste indruk’ die bij elk herbeschouwen sterker en grondiger wordt) is de innige, a.h.w. noodzakelijke spanning tussen een bevreemdende, verontrustende thematiek enerzijds, opgevangen in een zorgvuldig uitgebalanceerde, uitgekiende compositie en een uiterst verfijnd afgewerkte vormgeving anderzijds.
Het Dionyische element overheerst - naar mijn inzicht soms té morbied-barok, te gewild-luguber - in ‘oudere’, maar technisch al zeer knappe keramieken als Man van Mos (1976) en vooral Toren (1974) en Skull (1973). Jeugdwerken dus - indien men althans die term mag gebruiken voor de vroegste prestaties van een pas 22-jarig kunstenaar. Er spreekt een gekwelde, enigszins puberiel-overtrokken problematiek uit van verminking, dood en verrotting: in Toren en Skull ziet men letterlijk de maden krioelen.
De transformatie tot Apollo echter - gepolijst raffinement, fundamentele soberheid, verfijnd tot serener vormen - krijgt gaandeweg gestalte in recenter werk zoals de reeks zegels (keramische juwelen, 1980-'81), obelisken met biochemische en energiepatronen (1980-'81) en facethoofden in brons en keramiek (1981).
De typische barokke spanning, de bedreiging van de mens door verminking, ontbinding en vernietiging blijft aanwezig, maar Van Hoeydonck wordt er plastisch niet meer door overweldigd: hij weet dit thans beheerster aan te vatten, en in ‘klassieke’ richting uit te ‘puren’ tot evenwichtiger vormen.
Een tweede kenmerkende
spanning in Patrick van Hoeydoncks
Patrick van Hoeydonck, ‘Facethoofd '81’, keramiek.
bronzen, keramieken en grafiek, is die tussen de geavanceerde, op het publiek zelfs als gesofistikeerd overkomende exact-wetenschappelijke inhouden en symbolen, uit vooral biochemie en energiefysica, én de oeroude mythische vormen, piramide, obelisk, hiërogliefen en spijkerschrift) en voorstellingen (Icarus, Pegasus, Hercules, engel) waarmee hij die tracht te integreren.
Déze spanning lijkt me het best tot uiting te komen in de techniek van de metamorfose, naar surrealistische en symbolistische traditie. Zo o.a. in de keramieken Doorbroken Nacht (1977), Maison de l'Eternité (1979, vermelding Prijs Faenza), Thunderbolt (1979) en Broken Hemisphere (1980).
In Doorbroken Nacht rijst plots en dreigend uit een ruwe ‘steenklomp’, uit de oermaterie, uit de onbezielde primitieve stof, hét symbool bij uitstek op van onze hoog-technologische beschaving: een Phantom Jet met geknakte vleugels. Geldt dit vleugellamme vernietigingstuig als een beeld van de razende en radeloze impasse waarin heel onze planeet verkeert?
Een subtieler drama nog speelt zich af in Broken Hemisphere: uit een hemisfeer (hier eigenlijk een onderaan afgeplatte bol, een vervormde sfeer dus) scheurt zich een met raadselachtige incripties bedekte piramide los. Subtieler drama, inderdaad, want de (halve) bol kan gelijktijdig worden geïnterpreteerd als het oer-ei uit een onheuglijke voortijd én als verminkte projectie van de (ooit te bereiken?) volmaaktheid. Terwijl de piramide op haar beurt tegelijk als symbool kan gelden van een ver verleden, een met geheimen geladen constructie uit een wereld die reeds duizenden jaren achter ons ligt, én als uiting, nog steeds, van hoogontwikkeld menselijk vernuft, een mysterie waarvan de definitieve ontsluiering voor ons nog in de toekomst ligt. Zo ontstaat tussen hemisfeer en piramide een kruislinge, meerzinnige wisselwerking, een rijkdom aan mogelijke relaties, interpretaties.
Ook in zijn grafiek (potloodtekeningen uit vooral 1979 en een reeks litho's uit 1979-'81) combineert Van Hoeydonck eeuwenoude verworvenheden uit de westerse cultuur met hedendaagse, vaak uiterst up-to-date bevindingen van de exacte wetenschappen. Pegasus, met dwars door zijn hals een excisie met de grafische voorstelling van de gulden snede naar Pythagoras, of de rustende Pauline Bonaparte (Venus Victrix, 1807) van de neoclassicistische beeldhouwer Canova, worden letterlijk uit-gelegd, uitgesponnen in een web van quantumfysische curven, vectoren en krachtvelden. Hoe bevreemdend dat op het eerste gezicht ook aandoet, bij nader beschouwen wordt deze ‘willekeur’ zo noodzakelijk, zo harmonisch samengaand binnen de hele visie van de kunstenaar, als Lautréamonts roemruchte ‘ontmoeting van een paraplu en een naaimachine op een operatietafel’.
Aan het doordachte en geduldige plastische werk van Patrick van