waarin en de mensen waartussen wordt geleefd, de geliefde. Elk van deze verhoudingen worden problematisch, door de dood die ze alle op zo'n manier doorkruist dat ze er zinloos door worden. Zeer gewelddadig uitgedrukt: de dood als de scheurende knal van een vergeten tijdbom in de borst van reizigers in ratelende treinstellen (p. 46). Het beeld is typisch voor de wijze waarop in Schreeuwlandschap nog over de onder alles overwoekerende en onafwendbare dood geschreven is: schetsmatig, met een overmaat van onverteerde wijsheid (bijv. in uitspraken als ‘Er zijn vele dingen die wij nog niet weten, bijv. dat de dood het beste zaad is of eenzaamheid vruchtbare grond’ (p. 41), die op zichzelf onzin zijn), los, gemakkelijk, stellig en wel in die mate stellig dat het probleem van de dood alleen bestaat in de dimensie die de dichter ervan wil zien. Het probleem heeft geen keerzijde. Omwille van de onontkoombaarheid van de dood en derhalve van de zinloosheid van het leven worden met een voor mij niet zo aanvaardbaar gemak alle uitingen van leven op een morbiede wijze tot verval en voorspel van de dood gereduceerd. Het interessante is nu dat een zo smalle thematiek in Junkieverdriet op een soms rijke en vooral authentieke manier verwoord is. In Oogsttijd en Reïncarnaties (titels - met bijzonder vérstrekkende betekenis van de eerste en tweede afdeling uit deze bundel) houdt de dichter zich bezig met de moeilijkheden die zich voordeden bij het zoeken naar zijn plaats in dit leven. Het dagelijkse probleem van hoe hij zich niet kan verzoenen met de eigen mogelijkheden of aanpassen aan hen die rond hem leven, trekt hij door in de tijd: jonge man werd ‘opa’ (p. 61). ‘Nog ben ik jong Maar ik ben oud’ (p. 70). Zeer concreet en ontroerend gaat hij in op de verhouding met de ouders, aan wiens verwachtingen meer uit de aard van de dingen zelf,
onmogelijk kan voldoen, met de vrienden, die niets doen dan teleurstellen, met de geliefde, die als enige de gelegenheid biedt om aan de doodsobsessie te ontsnappen (Oogsttijd, p. 70.). De ontsnapping is echter momentaan. Dood neemt hem zozeer in beslag dat het expliciete bevel van de geliefde en de onmacht van de minnaar om aan haar te weerstaan ingeroepen worden om hem even op afstand te houden. (Aan mijn prinses, p. 86). De sterkste gedichten uit Junkieverdriet zijn misschien wel deze waarin T'Hooft zichzelf dichterlijk doorlicht. Onsamenhangend in zichzelf, hunkert hij naar uiteindelijke samenhang, maar ziet geen enkele wijze waarop deze zou kunnen bestaan. Zonder verband met wie of wat dan ook rondom hem is hij toch altijd op zoek naar verbanden en voornamelijk naar de warmte en de geborgenheid die zij met zich dragen. Bedreigd met bezoedeling door het leven, en levend met de wetenschap van een oorspronkelijke, onaantastbare en absolute reinheid, is hij niet in staat om wat dan ook te begrijpen, samen te voegen, uit te spreken. Toch werkt hij voortdurend met woorden; ‘een Monster van Frankenstein’ (p 88), ‘een Marsman op Aarde’ (p. 91) of - in Junkieverdriet, laatste afdeling van deze gelijknamige bundel - ‘een Eenhoorn’ (p. 106). In dit dichterschap, zijn de grote themata uit de Europese romantiek duidelijk terug te vinden: de idee van een bestaan vol oorspronkelijke zuiverheid, het leven als bederf en ten gevolge daarvan het leven als lijden aan het leven, voorkeur voor nacht- en schaduwleven, onmogelijkheid van contact, omnipresentie van de dood, die zowel gebroken verbanden als oorspronkelijke zuiverheid herstelt, zelfs vage vormen van religiositeit.
Het romantische karakter van dit dichterschap lijkt niet zozeer te zijn voortgevloeid uit filosofische of cultuurhistorische inzichten, zeker niet uit de wens om deel te nemen aan iets zo oppervlakkigs als mode, i.c. een nieuwe romantiek, wel uit de eigen concrete levenservaring. De initiële zuiverheid waar de dichter bijv. in De Eenhoorn over spreekt, is blijkbaar terug te voeren tot het geheel van levensverwachtingen die hij als kind, als jongen, gekoesterd heeft. Dat een mens zijn verwachtingen al levend maar in beperkte mate of zelfs helemaal niet inlost, heeft hier tot zo een grondige frustratie geleid dat de dichter door zijn eigen concrete teleurstellingen verblind is geraakt. Het is moeilijk - en bij nader inzien is dit niet eens nodig, want deze gedichten zijn absolute belijdenispoëzie, en als dusdanig zeer dicht tegen het leven aan geschreven - om bij een interpretatie uit te maken welke leeftijd de dichter had, bij het ontstaan van zijn poëzie. De heftigheid waarmee hij de ogen voor het leven sloot en voortleefde binnen zijn angst, heeft, mooi gezegd, iets kinderlijks; minder mooi, iets onvolwassens. Men zou kunnen opmerken dat hij een boeiende reis op een voor de lezer boeiende manier afgebroken heeft, voordat zij nog veel boeiender kon worden. Ik vrees dat een gedeelte van het succes dat Jotie T'Hooft bij zijn leeftijdgenoten heeft, juist te danken is aan dit aspect van emotionele onevenwichtigheid.
Vele van zijn lezers die, op een minder creatieve en vermoedelijk ook veel minder pijnlijke manier dan hij, voor onaangename werkelijkheden de ogen wensten te sluiten, zullen zich door deze gedichten in hun afwijzing van een ‘lelijke, voornamelijk moeilijke of lastige wereld’ gerechtvaardigd gevoeld hebben.
Poezebeest is het logische vervolg op Junkieverdriet. De registratie van dit pijnlijke en uitzichtloze proces van leven is doorgevoerd tot in de versplintering