Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe kamer van Rabin Gangadin.Met Een zeldzame kamerGa naar eindnoot(*) maakte de jonge Surinamer Rabin Gangadin (Paramaribo, 1956) een in Nederland niet onopgemerkt gebleven debuut.
Waarin schuilt de aantrekkingskracht van zijn poëzie? In Avenue Literair schreef Gangadin zelf: ‘Schrijven is voor mij een vorm van mediteren. Mijn geest beschouw ik als een ontdekkingsreiziger die meditatief zwerft in een wereld van vormen en daarbij de sluimerende wezens van zijn dromen tot leven probeert te roepen. Mijn gedachte is altijd in samenwerking met mijn belevingswereld geweest. Ik heb voortdurend getracht een wederopstanding der emoties uit te beelden, een beschrijving van mezelf te geven in de stratosfeer der ideeën, dat wil zeggen in een toestand van allerhoogste opwinding’.
Ik heb met opzet dit nogal lange citaat overgenomen omdat Gangadin op treffende wijze zijn eigen poëzie karakteriseert. Ze is inderdaad de mijmerende neerslag van wat hij rondom zich ervaart, weergegeven in korte mededelingen, op ogenblikken van een verhevigde emotionaliteit. Gangadin beheerst zijn gevoelens en drukt ze direct en onomwonden uit in de ikvorm, zodat ze de indruk verwekken van een ‘dagboekpoëzie’. De vrije versvorm verhindert niet dat hij in zijn titelloze gedichten een discipline aan de dag legt, die tot uiting komt in de strofische bouw en vooral in de versregels, die meestal uit korte, afgewerkte zinnen bestaan. Zij weren elk afglijden naar sentimentaliteit, ofschoon de gevoelsgrond, die het fundament van de bundel vormt, in wezen romantisch is.
Zijn poëzie is immers ontstaan uit een bijna niet te stillen onvrede met de werkelijkheid, waarin hij gedwongen is te leven. Hij tobt onophoudelijk over het verleden ‘dat is vergald door spijt’ (p. 15) en ‘slechts smartelijke herinneringen, bittere tranen’ (p. 28) nalaat. En evenmin houdt het heden beloften in:
De boeken van deze tijd zijn vol
tegenstrijdigheden en verwarring.
Zij ontlenen hun inhoud aan onze bedroevende herinneringen...(p.31)
De ‘gecultiveerde’ wereld houdt een masker van schijn op. Gangadin haat ‘de nachtmerrie der perfectie’ (p. 11), voelt zich ‘belaagd en verraden door onze eigen deugden’ (p. 17) en vindt geen steun in ‘de waanzinnige logica der maatschappij’ (p. 36), die elke vorm van verbeelding en droom doodt. Luxe en welvaart verbergen achter hun façade ‘beklemming, vrees en verveling’ (p. 32). Deze wereld stemt hem vreemd en vijandig en geeft hem het gevoel een gerooide boom te zijn. Het gevoel van ontworteling doet onuitsprekelijk pijn.
Wat kan hem uit deze situatie bevrijden? In de eerste plaats het verlangen naar en de droom van een natuurlijke vitaliteit, die hij zowel in de eros als in de kosmische eenwording met de aarde zou willen realiseren: ‘Op mijn huid moet ik de zee de aarde laten omhelzen. / Een omhelzing, | |
[pagina 756]
| |
Rabin Gangadin (o1956, Paramaribo).
waar zij mond aan mond naar smachten’ (p. 9).
Dit levensgevoel bepaalt ook zijn houding tegenover de tijd, die hij als een remmende factor ervaart en uit zou willen schakelen, omdat hij een onverdeelde uitlevingsdrift in de weg staat.
Er is geen grote scheiding tussen vreugde en smart.
Ze versmelten, zoals mijn walkend leven.
Dat is ook met droom en slaap versmolten. (p. 22)
Het drijft hem naar zijn letterlijke kamer, zijn symbolisch eiland, dat hij wil redden uit de tijd en de maatschappij. Daar kan hij eigenlijk pas leven, pas zichzelf zijn, ‘in zekere zin gefilterd en ontdaan, / ontdaan van de leugens en de schijn’ (p. 20). Die zeldzame kamer wordt voor hem ‘net een wereld’, die hem beschermt tegen de ineenstorting van zijn illusies en beveiligt tegen de kudde, want:
Verkies ik met de kudde mee te lopen, dan ben ik immuun.
Wil ik geaccepteerd en geapprecieerd worden
dan moet ik mezelf tot een nulliteit maken. (p. 34)
Dit leefklimaat roept reminiscenties op aan bepaalde gedichten van Hans Lodeizen, maar Gangadins uitvallen tegen de externe wereld zijn veel scherper, agressiever, concreter. In een laatste reeks gedichten evoceert hij de stad, met haar ‘verzameling massieve levenloze kubussen’ (p. 54) en zielloze mensen, waaruit elk gevoel van liefde schijnt verbannen te zijn. Pijnlijk en indrukwekkend is bijv. volgend gedicht:
Mensen lopen op straat,
duizend ogen en benen, zachte voelsprieten.
Ze pikken de geringste herinneringen uit het leven op.
Als lange kleverige planten blijven ze staan
in het doelloos heen en weer gedraaf.
Ze verslinden de levende stukjes met huid en haar.
Ze drinken zeeën van bloed,
die de slaap van hun jeugd hebben overspoeld.
Ze drinken maar en drinken maar met een onlesbare dorst.
Ze worden nooit meer volledig,
maar leven in brokstukken verder. (p. 52)
Herhaaldelijk dacht ik bij de lectuur van deze gedichten aan de aanhef van het destijds verschenen pamflet Het land van de dwazen van K. van Isacker, maar Gangadin is in eerste instantie een dichter, die vecht voor zijn existentiële plaatsbepaling in de realiteit, hoewel zijn rekwisitoor tegen onze moderne maatschappij niet minder hard is.
Ik vind het echter nog voorbarig zijn poëzie reeds met ‘de grote adem van de Latijns-amerikaanse dichters’ te bedenken, zoals Cees Nooteboom in een uitspraak op de flaptekst doet. Die adem ontbreekt nog, evenals een opwaarts tillende lyrische vlucht. Zijn poëzie blijft vaak nog in de anekdotiek steken, maar ze bezit wel een ongewone directheid, die het getuigenis meer dan eens schrijnend maakt.
Rudolf van de Perre. |
|