In strijd met de woorden.
Of de taal nu is ontstaan uit verabstrahering van metafysische rituelen of als remplaçant van gebaren en handelingen in een nuchtere gemeenschap die het onderlinge verkeer ook bij uitbreiding efficiënt wil laten verlopen, het is dan toch altijd een instrumentarium dat onder min of meer normale omstandigheden dienstig is. Zelfs nu is het niet anders dan in een imaginaire oertijd het geval zal zijn geweest. Getuige de gangbare uitdrukkingen die zeggen dat wij met stomheid zijn geslagen of er geen wóórden voor kunnen vinden als wij komen te verkeren in uitzonderlijke omstandigheden; en dan vooral die welke onze diepste emoties raken.
Het is de reden van het al zo vaak gekonstateerde feit dat goede literatuur over oorlog, ellende en rampen zo schaars is. En eveneens van het verschijnsel dat het heet van de naald neerschrijven van schokkende ervaringen nadien zelden ook de lezer schokt. Het blijken dan ruw of ironisch of droog neergeschreven notities te zijn, die op de buitenstaander de indruk maken van stoerheid, afstandelijkheid of ongevoeligheid. Alleen de binnenstaander (om het hier niet passende woord insider te vermijden) weet dat de neergeschreven woorden de ermee verbonden emoties niet raken. En ze nooit hebben kunnen raken, dus ze ook niet kunnen overbrengen. Ze vormen een hekwerk rondom de emoties, die pas later en dikwijls heel veel later als hun weg zoekende wortels op de passende woorden stuiten. En dan is er nog veel kunde en geslepenheid voor nodig om die woorden tot een verhaal, een roman, een epos of wat constructiefs ook, om te smeden.
Ellendige omstandigheden zijn voor wie ze beleeft altijd anders dan voor wie ze zich inbeeldt. Ze zijn afschuwelijker, verdraaglijker, dwazer en vooral onbeschrijflijker dan ze volgens normale denkpatronen zouden moeten zijn. Vooral geven ze aan al het beleefde andere proporties dan die waaraan de gebruikelijke patronen van denken en waarnemen ons hadden gewend. Het mechanisme van verweer, waar het brein in uitzonderlijke omstandigheden zijn toevlucht toe neemt, is bij mijn weten door de psychologie nog nooit onderzocht. Maar wie een slopend lijden, langdurige mishandeling, verminking, verhongering en wat al niet in het merg kervende belevenissen heeft meegemaakt, weet in welke wonderlijke maalstromen zijn psyche hem dan stuurt. Tot naar de verrukkelijkste visioenen en euforische toestanden als een laatste opflakkering vóór het toeslaan van de dood, tot de zotste en tot lachen dwingende beeldassociaties als de beul op een wanhopig krijsen rekent.
Dit verschijnsel, dat met een duur woord stress-adaptatie kan worden genoemd, is voor mij het kenmerk van echtheid als het gaat om literatuur over oorlog, krijgsgevangenschap, goelagtoestanden, martelingen en soortgelijke letterlijk tot ontzetting leidende levensomstandigheden. Dit kenmerk bezit de onlangs verschenen bundel verhalen met de niet direct aansprekende titel Langzame dans als verzoeningsrite, waaraan de naam Hellema is gekoppeld die ongebruikelijk een voornaam of voorletters mist. Het gaat hier om veertien korte tot ultrakorte verhalen, die soms nauwelijks boven de genoteerde herinnering uitstijgen en waarin overwegend gruwelijke belevenissen in en rondom Duitse concentratiekampen zijn gestold van wie onmiskenbaar de schrijver zelf is. En overduidelijk met moeite, met pijn en met nog nacirkelende emoties in een zo leesbare vorm gegoten, dat van een bijzonder en van intelligentie getuigend schrijverschap mag worden gesproken.
Wie deze op 61-jarige leeftijd debuterende zogenaamde Hellema is? Ik weet niets meer af van de voormalige zakenman, die totvoorkort in het literaire domein totaal onbekend was, dan wat hij er in een aantal van zijn in de ik-vorm gestelde verhalen over heeft verteld en daarnaast nog onthuld in een interview dat Vrij Nederland op 29 mei 1982 publiceerde. De naam is een pseudoniem, maar dan een met een bijzondere lading. In zijn beklemmende verhaal Het geweer, dat over het verblijf van de ik-figuur in een Duits ziekenhuis gaat na zijn vlucht uit een krijgsgevangenentransport en de daarop volgende capitulatie van Duitsland, beschrijft hij hoe hij daar half bewusteloos de naam van zijn moeder schijnt te hebben gemompeld, die dan de hem behandelende non verbastert tot Hellema. Hij memoreerde dit in het genoemde interview en voegde eraan toe zijn eenzaamheid te hebben willen uitdrukken door een pseudoniem zonder voorletters te gebruiken.
Als jongeman was hij literair geinteresseerd en van zijn literaire stempeling dan getuigt zijn uitspraak: ‘Voor mijn vrienden en mij was Frankrijk het vaderland van de geest. En we lazen Ter Braak, Du Perron en Marsman’. Niettemin ging hij net als zijn welgestelde vader in de textiel werken, in een Amsterdamse confectiefabriek met een joodse directie. Na de Duitse bezetting van Nederland diende deze directie te verdwijnen en hijzelf, die halfjood is, bleef er als bedrijfsleider in dienst. En dat algauw onder een Duitse ‘Verwalter’, die alle grote confectiefabrieken