Ward Ruyslinck (o1929).
Wies van Peene Waldo
(Wierook en tranen), Casimir
(Het dal van Hinnom), Basile Jonas
(Het reservaat), Pielek
(Golden Ophelia), Groll
(De Apokatastasis), enz. Kortom het kneusje Wies van Peene hoort geheel thuis in de familie van overgevoeligen die door de samenleving worden doodgeknepen (de paria's). Toch is enige nuancering hier wel nodig om deze laatste roman de plaats te geven die hij verdient.
Wies van Peene vertoont meer overeenkomst met de paria's uit Ruyslincks oudere werk, waarin de enkeling erg zwak en kwetsbaar wordt voorgesteld. In zijn latere romans winnen ze duidelijk aan formaat en kunnen zich dientengevolge ook beter verweren. Met Wies van Peene is de paria weer afgegleden naar het niveau van de kwetsbaren uit de eerste romans.
Ruyslinck laat zijn paria's gewoonlijk uitschakelen door ze beurtelings te plaatsen tegenover bepaalde topics uit de samenleving: gezin, kerk, de rijken, de wetenschap, de psychiatrie, die alle functioneren als muren van onbegrip. Ook Wies loopt zich op dezelfde muur van onverschilligheid te pletter. Zelfs de moderne verzorgingsmaatschappij blijkt niet in staat om dit lijden op te vangen. Hij lijdt als Christus, maar zonder hoop op bevrijding. Talrijk zijn de reminiscenties aan de Messias (pag. 53, 67, 104, 171 en het slot vanaf p. 330).
Toch wordt de samenleving minder scherp beschuldigd dan wel in oudere romans gebeurde. Zeker, de maatschappij schiet te kort, maar de verwijten op dit punt worden niet gericht aan het adres van specifieke groepen als kerk, rijken, enz. Het is hier een algemene klacht over het ontbreken van echt gevoel in de maatschappij. Volwassen worden betekent in onze tijd de gevoelens in toenemende mate beheersen en uitschakelen. De overgevoelige Wies kan dat niet en we zien dan ook dat zijn problemen toenemen naarmate hij ouder wordt. Ruyslinck bracht zijn bezwaren tegen onze kille eeuw onder woorden in zijn essay: Open brief aan de gevoelsafschaffers dat hij publiceerde in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (34/2, april 1981) en dat later als afzonderlijk N.V.T.-cahier werd uitgegeven. In die tijd concipieerde hij ook De boze droom het medeleven. Op pag. 274 lezen we dan ook een indirecte verwijzing naar dit essay: ‘Waarom weigerde hij zich neer te leggen bij de heerschappij van de meedogenloze rentmeesters en zelfgenoegzame gevoelsafschaffers?’.
In de roman tekent de auteur scherp hoe het met de waardering van het gevoel is gesteld. Er is als het ware een circuit van het succes. Wie vooruit wil komen, maatschappelijk wil slagen moet zijn gevoelens uitschakelen. Wie dat laatste niet wil of kan, valt uit dat circuit en wordt dan opgevangen door het valnet van de psychiatrie, waarin men juist zijn emoties moet tonen, maar die dan weer cerebraal geanalyseerd worden. Pas als men alle gevoeligheid aan de kant heeft gezet, is men genezen, zoals de ontwikkeling van Wies' moeder ons dat leert.
Uit de vele interviews met Ward Ruyslinck blijkt dat Wies van Peene en de vele andere paria's talrijke autobiografische trekken vertonen. Het gaat dan in feite om het probleem van de overgevoelige enkeling die zich niet aan de bestaande werkelijkheid kan aanpassen. In toenemende mate wordt de oorzaak van die desintegratie in het werk van Ruyslinck toegeschreven aan de geestelijke constitutie van de hoofdfiguur zelf (zie daarvoor vooral: De verliefde akela, Het ganzenbord, Op toernee met Leopold Sondag) en in mindere mate aan de kwalijke kanten van de maatschappij.
In deze roman zet Ruyslinck die tendens voort. De ondergang van Wies van Peene is vooral genetisch bepaald, de maatschappij kan de dramatische ontwikkeling geen halt toeroepen. Zodoende is de beschrijving van dit drama meer een aanklacht tegen de ‘condition humaine’ dan tegen de omgeving waarin die zich voordoet.
Typerend is de verzuchting die de schrijver zijn hoofdfiguur laat slaken: ‘Waarom was de werkelijkheid zo schrijnend anders dan de mooie illusie die in de schoolse lessen van liefde en de schone gedachten vol hoop en genade werd opgeroepen? Waarom, waarom, waarom?’ (pag. 54).
Het sombere relaas van Wies van Peene is door deze gedachte ingegeven. De visie van een auteur die voortdurend geschokt blijft door de harde realiteit die maar al te ver verwijderd blijkt van wat hij zich als jongen van het leven had voorgesteld. Daarom blijft Ruyslinck de lezer confronteren met het drama van de verliezer en blijft hij een appèl doen op de humaniteit van zijn lezer. De boodschap gaat hem boven alles. Hij past daar de vorm van zijn verhaal geheel bij aan, gebruikt te uitvoerige beschrijvingen, geeft overbodige explicatie, hanteert gewilde woordspelingen, als hem dat dienstbaar lijkt. Wie daar doorheen leest, zal ongetwijfeld iets kunnen herkennen van eigen onvrede over het verschil tussen