Haast autistische verhalen.
Sjibbolet van Hedda Martens is één van de spaarzame voorbeelden van een verhalenbundel, die ook als roman, of tenminste als een samenhangende verzameling prozateksten beschouwd kan worden. Op één na verschenen alle verhalen eerder in De Revisor en dat zegt al wat over de voornaamste preoccupatie: de moeizame beleving van de werkelijkheid. Direct na het verschijnen van de bundel, suggereerde Jaap Goedegebuure in de Haagse Post dat achter Hedda Martens Nicolaas Matsier schuilging. De problematiek van beide schrijvers is in hoge mate filosofisch, maar zijn constatering ‘wonderlijk, dat iemand eerst vader moet worden om de pen weer ter hand te nemen, en bovendien nog in staat blijkt tot een metamorfose als vrouw’ lijkt mij wel wat uit de lucht gegrepen. Pseudoniem of niet; Matsier alias een vrouw of niet, feit blijft dat Sjibbolet een glinsterende edelsteen van stilistische vondsten is geworden. Frans Kellendonk en Doeschka Meijsing laten zich wat dat aangaat ook nooit onbetuigd, maar de oervader van de Revisorschrijvers, Dirk Kooiman, heeft de naam gekregen meer iemand van de ideeën dan van de stijl te zijn. Het eerste verhaal van Sjibbolet, Gegevens, begint al zo: ‘Ontstaan was al voordat ik het vermoedde; voortging met groeien, een lichte vraag stelde, zich verwijderde, iets riep’ (p. 7). Omdat ‘het’ niet genoemd wordt, wordt het nog mysterieuzer, ongrijpbaarder en dat is in overeenstemming met het verhaal en met alle verhalen: een vrouwelijke ik-persoon wil het leven indelen, in systeem brengen, desnoods in de computer stoppen, als zij maar niet overgeleverd wordt aan ‘de anderen’. Die anderen, die niet zozeer een hel als wel een kooi met hunkerende hyena's vormen, zijn huisgenoten, haar vriend, een reisgenoot. Zij wil kijken zonder bekeken te worden. Gebeurt dat wel, dan vervalt ze
tot passiviteit, omdat ze zich constant afvraagt hoe zij zich zal gedragen, of in werkelijkheid gedraagt en wat die anderen van dat gedrag vinden. ‘Deze wereld, er is geen betere, want hier is alles zelfstandig en stelt me geen vragen meer’ zegt de ik-persoon in het narcistische verhaal Evenbeeld, dat tegelijkertijd ook het verhaal is waarin de meeste mensen figureren. Die regel wordt nog verscheidene malen herhaald, steeds iets gevarieerd. De herhaling behoort tot de stilistische vormgevingsprincipes die Martens het liefste toepast. Soms gebruikt ze verbindingsstreepjes om twee losse gedachtenstromen te verbinden, zoals in poëzie, trouwens op sommige plaatsen hebben de verhalen het bezwerende en dwingende karakter van de meest geconcentreerde vorm van literatuur. Net zoals Krol, Brandt Corstius en Matsier wil zij de taal, waarmee zij de werkelijkheid kan uitdrukken, onderbrengen in systeempjes. In Verantwoording, een helder, maar melancholiek verhaal waarin de ik-persoon vertelt waarom ze verdreven is uit een huis waarin ze met anderen woonde, biedt de computer een houvast: ‘Maar ook al heeft hij een nog zo omvangrijk geheugen, hij kent geen herinneringen; dus wat kan hij weten van verwachtingen, vanzelfsprekendheden, van wat dan ook dat niet eerst expliciet en ondubbelzinnig werd ingevoerd’ (p. 99). En juist de herinneringen kwellen de ik-persoon: ze kleuren haar verleden en vertroebelen haar heden, totdat ze een vijver met stilstaand water wordt, waarin de buitenwereld zich spiegelen kan en zij zelf nooit meer de gespiegelde is.
Het diepste verlangen dat in Sjibbolet wordt uitgesproken is om er niet te zijn. De ik-persoon eet zelfs zo weinig mogelijk, om maar zo min mogelijk ruimte in beslag te nemen. De enige voorwaarde waaronder ze wel wil existeren is dat zij mag kijken en de anderen het woord zullen voeren (= zullen leven). Cogito ergo sum is bij haar: ‘Ik kijk dus ik ben’. Visuele details staan er te over in deze verhalen: kledingstukken, fruit, schrijfgerei en sieraden; vaak zo gehanteerd dat ze de ik-persoon elk moment kunnen wurgen. Soms probeert de ik-persoon een verklaring te vinden voor haar houding. Was het misschien vroeger ook al zo? In De tuin vergelijkt ze haar leven op haar achtste, achttiende en achtentwintigste, maar veel veranderd is er niet: ‘Er is volstrekt niemand, nooit geweest, en dat is het enige waar je bang voor bent. Niemand kon ooit werkelijk voor of tegen me zijn, want er is nooit iemand geweest die zelfs maar in de buurt kwam van wat ik zelf zei, van de taal die ik zelf hanteerde’ (p. 45). Als de ik-persoon haar vriend verlaten heeft om op het ouderlijke huis te passen raakt ze in een staat van extase als waarneming en woorden samenvallen: ‘Alles is precies zoals ik het zeg: eerst noem ik iets terwijl ik kijk, dan, de handen voor de ogen, een hele serie dingen achter elkaar, en het werkt’ (...) (p. 60). Ze realiseert zich dan dat ‘de anderen’ niets te bieden hebben: hun wereld, hun interpretatie van de werkelijkheid is altijd een ander en daar sta je zelf buiten. Maar je kunt een weinig suggereren, taal