| |
| |
| |
Paul de Wispelaere: de made in het klokhuis
Hugo Bousset
o1942 te Brussel. Studeerde Germaanse filologie. Docent Nederlands. Medewerker voor literatuur aan diverse tijdschriften. Publiceerde o.m. over Herman Teirlinck (1968), Bernard Kemp (1971), de verzamelbundels Schreien, Schrijven, Schreeuwen (1974), Woord en Schroom (1977), Bernard Kemp van A tot Z (1982) en Schrijven ann een opus (1982).
Adres: Waterpoel 71, B-1641 Alsemberg.
Paul de Wispelaere (o1928 te Assebroek bij Brugge) is de recentste winnaar van de Belgische Staatsprijs voor verhalend proza: een gelegenheid om de verhalen en romans door te lichten van een auteur die vooral als criticus grote faam heeft verworven. Ik zal me vooral toespitsen op de thematiek. Het thema van zijn creatieve proza is zonder twijfel het schrijvend gestalte geven aan de ambivalentie als levensprogramma. Uit Paul-tegenpaul blijkt dat Paul de Wispelaere zijn ambivalentie koestert als het waarmerk van zijn persoonlijke vrijheid. Kiezen tussen het volle leven en de beroezing van de literatuur kan en wil hij niet. Beide functioneren overigens op een parallelle wijze: als een geheim klokhuis tegen de agressieve wereld. De tuin der natuur, de tuin der taal: de twee territoria vallen samen in de mythische beleving van de auteur, die op die manier te keer gaat tegen de rampzalige geschiedenis van de mens. Paul tegen Paul: de uitbundig-vitale Paul, die van het leven houdt, van Gerda, van de natuur, van zijn wulpse katers, maar ook de verziekt-literaire Paul, ‘ikzelf, acteur en toeschouwer, als een borstbeeld uitstekend boven de schrijftafel, omsingeld en ingesloten door stapels papieren en boeken, verstard’. Net zoals Multatuli noemt hij zich graag een ‘vat vol tegenstrijdigheids’. Hij houdt van ‘de glimlach van het ambivalente weten’. Zijn leven is een ‘balanceren op een dun koord van evenwicht met de bedoeling dit evenwicht telkens weer te verstoren’. Superioriteitsgevoel en machteloosheid, intelligentie en sentiment, zucht naar epiek en hang naar lyrische verbrokkeling, cultus van de zon en beroezing aan de nacht, kritisch in zijn creatief werk en creatief in zijn kritisch werk, meesmuilend om de academici en wantrouwig tegenover de dilettanten, zelfzuchtig estheet en dagelijks gegrepen door de ellende in de wereld, ‘literatuur als zelfexpressie en
literatuur als taalcreatie’.
De ambivalente mythe van taal en leven houdt de auteur recht in de modder van de ‘wereld’. Maar het is niet altijd eenvoudig een soort ‘homoïostase’ te beoefenen - om het met Willy Roggeman te zeggen. Vaak zit de made in het klokhuis. Tegen een bewust gecultiveerde ambivalentie ‘bouwt de officiële wereld allerlei stelsels van rechtlijnigheid op, die ik beschouw als persoonlijke aanvallen’. - ‘Tegen de dialectiek, die de enige menswaardige geesteshouding is, vaardigt zij haar rechtlijnig taalgebruik uit en koppelt daar de Grote Waarden aan vast. Daarom beschouwt zij de literatuur als een vijand, die ze op twee manieren probeert uit te schakelen: door hem te vervolgen en uit te sluiten, of door hem te integreren in één van haar unidimensionele systemen: de literatuur in dienst van het onderwijs, in dienst van het vaderland, van de godsdienst, van de politiek, van het sociale engagement’. De Wispelaere wil niet weten van een ingelijfde literatuur maar is overtuigd van de ‘noodzaak van een literaire literatuur, ik bedoel daarmee een literatuur die zich van haar littérarité bewust is en zich daardoor - op welke manier ook - kritisch, destructief of vernieuwend verhoudt tegenover de overgeleverde taalvormen’ - De made in het klokhuis van de taal moet vernietigd worden, want ‘schrijven is misschien het meest nutteloze waartoe de mens in staat is, maar dan is het in deze hoogste vorm van nutteloosheid dat hij maximaal zijn lucide vrijheid bevestigt tegenover een wereld die letterlijk op alle gebied uit utilitaire verslaving en verblinding bestaat’. Het oeuvre van Paul de Wispelaere: bevrijdende ambivalentie van taal en leven, maar ook beangstigende tegenstelling tussen mythe en geschiedenis, tussen tuin en wereld.
De hieronder volgende analyse van de afzonderlijke verhalen en romans van De Wispelaere zal cumulatief zijn, d.w.z. dat
| |
| |
ze vaak terug-, haast niet vooruitwijst. Er zijn slechts subtiele verschuivingen waarneembaar in de thematiek: ‘Ik zit vast aan steeds weer hetzelfde boek. Ik ben de lezer van mijn in taal gevatte dubbel, mijn eigen verbeelde leven’. De zeven verhalende prozaboeken van de auteur zijn de afleveringen van het steeds onaffe open boek van een schrijversleven. De auteur maakt die eenheid-in-verscheidenheid overigens duidelijk door een intertextueel spinneweb van citaten uit eigen werk. Zo wordt het afscheid van Bérénice in haast identieke bewoordingen beschreven in Paul-tegenpaul (p. 131) en in Tussen tuin en wereld (p. 193). Meteen wordt hierdoor het belang aangeduid van het Bérénice-motief, dat overigens verbonden is met het eiland-motief. Beide motieven worden samengesloten door de mythische werking van de taal: ‘de mythe van het nieuwe begin waarin schepping en liefde samenvallen, de nog onbesmette zuivere tuin of het eiland, het besef dat deze mythische herschepping inderdaad alleen nog maar op papier, door middel van de taal dus, gerealiseerd kan worden’.
In de debuutnovelle Scherzando ma non troppo (1959) is de tegenstelling mythe/ geschiedenis slechts embryonair aanwezig in een andere tegenstelling: die tussen de twee vrouwen in het leven van Michel, met name Betty en Anita. Betty is zijn wettige echtgenote, die hem beschouwt als de vader van het kind dat ze draagt en verder vooral veel belangstelling heeft voor geld en carrière. Onder het masker van haar burgerlijk fatsoen is ze een harde, meedogenloze zakenvrouw, die de 35-jarige Michel wil dwingen over lijken te gaan. Betty is de ‘bekroning’ van de mislukte burgerlijke opvoeding van de hoofdpersoon zelf. Die opvoeding heeft hem laf en besluiteloos gemaakt. Telkens weer overvalt hem ‘een rotte weemoed’ die hem terughaalt naar de ‘kleine burgerwereld’ met zijn ‘bescheiden atmosfeer van orde en knusheid’. Alleen de vitale Anita kan hem wellicht redden. Als hij met haar in een tent ligt, voelt hij zich ‘veilig als op een eiland’, met beschotten tussen hem en de wereld. Voor het eerst ziet hij de mogelijkheid van een roekeloos bestaan. Michel schrijft verhalen, maar Anita maakt zijn geschrijf overbodig. In feite is de ambiguïteit leven/taal hier nog zo goed als afwezig.
In de roman Een eiland worden (1963) verschuift de klemtoon. Hier vormt de relatie leven/taal het thema, terwijl ‘wereld’ en ‘geschiedenis’ helemaal op de achtergrond raken. Niet toevallig heet de hoofdpersoon Filip Eiland. De verhouding taal/leven is nog sterk problematisch, zelfs contrasterend. Hella stelt hem zelfs voor de keuze: ‘Het heeft geen zin meer, ik wil je bij mij hebben, jou, jou, geen poëzie meer, maar een man’. Filip Eiland vreest dat ‘Hella op den duur zou kiezen voor het leven boven het verhaal’. Hij zelf wil nochtans het liefst van al een eiland worden, en dat kan bij uitstek in zijn geschrijf. In feite drijft hij het zelfs zover dat Hella alleen bestaat bij de gratie van zijn boek: ‘Alles is eigenlijk verhaal: een vrouw is een verhaal in de vorm van een vrouw, een huis is een verhaal in de vorm van een huis, een verhaal is een verhaal in de vorm van een verhaal’. We kunnen dit citaat vergelijken met het aan Descartes ontleende motto van de roman: ‘Mundus est fabula’. Filip wil een onbereikbaar eiland zijn en zijn boek is zijn enige vrijheid. Een leven zonder geschiedenis, ver van de boze wereld.
In de tweede roman Mijn levende schaduw (1965) is de thematiek voor het eerst tweehoofdig. Net zoals in de vorige roman ligt de klemtoon op de relatie leven/ taal, maar de tegenstelling tuin/wereld (of: mythe/geschiedenis) wordt niet verdonkeremaand. Zoals in de debuutnovelle zijn er in het leven van de hoofdfiguur,
| |
| |
Paul de Wispelaere (o1928).
Christian, twee vrouwen, met name Hilde en Janinka. Hilde is de officiële echtgenote, die de ‘wereld’ vertegenwoordigt en opnieuw verwijst naar de verfoeide burgerlijke opvoeding van Christian. Maar dit keer is de reactie veel heviger. Christian spuwt zijn verleden uit en de verteller valt scherp uit tegen de vervreemding van het leven in Christians jeugd: ‘Jaren lang zit Christian in de kooi: van daaruit schieten zijn verlangens de werkelijkheid voorbij. (...) Van uit iedere hoek zit God op zijn hurken toe te kijken. Is een bloem een bloem? Neen, een bloem is een wonderlijke schepping Gods. Is een penis een penis? Neen, een penis is een werktuig van de duivel. Is een meisje een meisje? Neen, een meisje is een toekomstige moeder.’ Het leven lokt in Janinka, m.i. de eerste incarnatie van het Bérénice-motief. Bij haar kan hij zijn, bestaan. Zij is de tuin van het leven, mythisch, onvergankelijk. ‘Bij haar heb ik geen sperma, ik ben mijn sperma, zoals ik mijn mond ben, mijn ogen, mijn fluisterende woorden en zo ervaart zij mij (...), alles is in alles: mijn sperma in mijn ziel, mijn ziel in mijn sperma’. Voor het eerst wordt hij die ‘heidense, dichterlijke monnik’, die ons in het verdere oeuvre van De Wispelaere niet meer zal verlaten. Maar net als in de vorige roman, gaan ook hier leven en literatuur niet samen. Als Christian zijn Janinka een exemplaar van Kafka's Briefe an Milena cadeau doet, reageert ze woedend: ‘ik wil het niet, ik veracht die literatuur, ik spuw op Kafka, ik haat zijn en jouw sinistere geest, ik wil leven met je, leven, leven, leven’. De analogie met het motto van Slauerhoff is duidelijk: ‘Dicht ik het leven of leeft het gedicht / Was het toen nu, of is het nu toen?’ En inderdaad, weer ervaart de hoofdpersoon de vrouw als een mythe: ‘Ik zeg haar dat ik haar beleef
als een mythe, als een verrukkelijk verhaal’. Hij wil zich terugtrekken in de literatuur, dat ‘onzichtbaar klokhuis’ en vereenzelvigt zich met Robinson. Alleen het schrijven aan een mythe heeft vat op de tijd, op de ‘geschiedenis’. Als schrijver kijkt hij tegen het leven aan, focaliseert hij het in long-shots, travellings, close-ups, zonder eraan te participeren. Hij schrijft (alleen maar) het leven, maar juist die dubbelzinnigheid is zijn enige vorm van authenticiteit. Niet leven dus, maar ‘mij weer inkapselen in de woorden’, ‘gehoorzamen aan een andere orde’, levenloos gezeten in zijn levende schaduw.
Ook in de essay-roman Paul-tegenpaul (1970) is het dubbelthema mythe/geschiedenis en taal/leven aan de orde, maar met een belangrijke evolutie: voor het eerst wordt de relatie tussen leven en literatuur niet meer als problematisch ervaren maar vanzelfsprekend opgenomen in dezelfde mythe. Met andere woorden: Paul de Wispelaeres ambivalentie als levensprogramma krijgt hier vorm. Scherp zet de schrijvende ik-figuur, die zo goed als samenvalt met de auteur, zich af tegen de technologische wereld, tegen de hypocrisie van de politiek, tegen het unidimensionele denken, tegen de ontzaglijke
| |
| |
woordzwendel van de ‘Eerbiedwaardige Cultuur’. Opnieuw trekt de schrijver zich terug in de mythische tuin van natuur en literatuur. Er is nog wel een onderscheid, maar van contrast is geen sprake meer. De tuin der natuur wordt vertegenwoordigd door de springlevende Gerda, uitbundig mooi en lief, zingend en dansend; maar ook door de vier wulpse katten, de grote appel vol spannende sap, de enorme opengesneden kip in de oven. De tuin der taal, dat is het schrijven in de eenzaamheid van de werkkamer, het met woorden tot leven wekken van de gestorven Bérénice, de eeuwige geliefde. Hij maakt van haar een verhaal, omdat hij de dood niet kan verdragen. De negentienjarige studente, blond en bruin, adembenemend naakt onder haar jurk: zij mag niet sterven. Maar er is ook in de periode 1969-'70 de dood van Hoornik, Streuvels, René Gysen en zijn vader. Het bekijken van foto's wordt de aanleiding tot een verwoed schrijven tegen de tijd. Maar de ik-figuur schrijft ook over andere schrijvers, zijn geestesgenoten, zoals Peter Weiss, Gustave Flaubert, Jacques Hamelink, Ivo Michiels, Vogelaar, Valéry... Lezen en schrijven zijn voor hem onlosmakelijk verbonden, zoals bij Roland Barthes: ‘Lire, écrire: d'un désir à l'autre va toute littérature. Combien d'écrivains n'ont écrit que pour avoir lu? Combien de critiques n'ont lu que pour écrire?’ Zoet gif van de literatuur, zoals bij Kafka: ‘Ich, der ich an das Spielen mit Vorstellungen so gewöhnt bin, dass ich diese Gewohnheit auch in der Wirklichkeit nicht ablegen kann. Ich habe kein literarisches Interesse, sondern bestehe aus Literatur, ich bin nichts anderes und kann nichts anderes sein’. - ‘De werkelijkheid ontstaat en bestaat alleen als een functie van de scheppende taal’. De wereld is gemaakt om uit te monden in een boek. Geen contrast echter tussen de tuin der natuur en de tuin der
taal. Er wordt integendeel gewaarschuwd tegen de onzin van rechtlijnigheid en geopteerd voor de natuurlijkheid van ambivalentie. De auteur zet zich af tegen de doctrinairen en geeft zich graag over aan wat Anatole France ‘la volupté de l'intelligence’ noemde.
Ondanks de jaren verschil treffen we in de novelle Een dag op het land (1976) dezelfde thematische structuur aan als in het vorige boek. Als compositorisch concept wijst de tekst bovendien vooruit naar de twee grote romans van 1979 en 1982. Een scharnier dus in het oeuvre van Paul de Wispelaere. De rol die Brigitte speelt in Mijn huis is nergens meer wordt hier waargenomen door Krista. Ze wenst de ik-persoon te interviewen, maar de ik-figuur verkiest schriftelijk te antwoorden: Een dag op het land is een lange brief aan Krista. In beide boeken is er sprake van een filmscenario en spelen ook foto's een grote rol. Thematisch gezien wordt telkens de gekdraaiende wereld samengeperst in de focus van het omhakken van bomen. In de novelle wordt de negativiteit van de ‘wereld’ ook opgehangen aan een collage van t.v.-teksten en -beelden. Daartegenover staat alweer de dubbele mythische tuin van taal en natuur. De territoria vloeien in elkaar over. Tot de natuur hoort ook de vrouw. In het geliefde oktober zijn er de koperen zwammen, de glanzend rode bellefleurs, de grijze spreeuwen, de zwarte zonnebloemwielen, de jonge katten en de notedieven: eksters en kraaien. Maar ook ‘haar kut was kraaiezwart en zij krijste als een ekster, één en al klauwende, fladderende vogel was zij onder mij’. De vrouw heeft appelkoele billen, een ‘grote, rijpe, blauwe zomerpruim’, een ‘stevige kont, glad als een pompoen’. Maar in dit ‘zeldzaam idyllische eiland’ klinkt ook het giechelegaaien van de kalkoenen, met hun aluinblauwe kop en frambozelellen. Op het erf van de schrijver huizen dertien katten en twee schapen; zovele bloemen en bo- | |
| |
men bloeien er. ‘De vreugde aan het bekijken van die kleine, dagelijkse dingen om je heen. Ze zijn tastbaar en concreet, ze veranderen maar ze verdwijnen niet, ze komen terug. In een wereld waarin zo veel zo
snel voor goed verdwijnt, zijn ze kostbaar’. Maar alles wordt nog mooier door de taal. Zo begint de novelle: ‘Daarnet nog, in de vroege ochtendweiden, stonden de koeien tot aan hun uier in de melk. Door het schuine dakraam het tafereel bekijken, er plezier aan beleven, het beeld vinden, er plezier aan beleven, het opschrijven, er plezier aan beleven’. Natuur en literatuur harmonisch verenigd. Ambivalentie die door de cultus ervan wordt opgeheven. Spelen met identificatie en distantiëring, ‘een houding waarin de ik-identiteit zichzelf iedere keer “op het spel zet”, om via andere identiteiten, individuele of collectieve, zichzelf, herkend maar veranderd, terug te vinden’.
In de roman Tussen tuin en wereld (1979) stelt de schrijvende ik/hij-figuur een dossiertje samen over zijn geboortejaar 1928, overigens ook het jaar van geboorte van De Wispelaere zelf. Bijzonder scherp wordt daarin de tegenstelling tussen mythe en geschiedenis, tussen tuin en wereld, behandeld. Het is een jaar van heroïsche avonturen te water en in de lucht, verbluffende nieuwe uitvindingen, ‘met de grote krach al voor ogen en het fascisme al in de nek’. Maar ook een jaar als ieder ander: ‘De geschiedenis is één eindeloze herhaling van steeds hetzelfde Geraas en Gebral’. Tot die geschiedenis, tot die ‘wereld’ horen ook zijn vader, moeder, kleine zus en hijzelf: ‘We mogen kijken en lezen, maar we hebben niets te zeggen, we worden nooit geraadpleegd, op geen enkel moment zal met ons bestaan rekening worden gehouden, we mogen luisteren, we mogen knikken en het hoofd buigen, we mogen bidden en Gods genade en bijstand afsmeken, (...) er is geen enkele god die antwoordt’. In dergelijke wereld wil hij als Robinson zijn. Hij voelt zich zo in de eenzame werkwinkel van zijn vader, die wagenmaker is. Of in de tuin met zijn kater, die hij Robinson heeft gedoopt. En op een dag mag hij het lezen: ‘Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, verhaald door hemzelf’. Lezend begint de jongen te schrijven. De overgang van de Robinsonade in de ruimte van zijn jeugd en in de ruimte van het boek, gebeurt hier ongemerkt en harmonisch. Van een tegenstelling is geen spoor meer te vinden. Natuur en literatuur zijn één geworden. De jongen maakt notities voor een andere versie van Robinson, waarin het eiland ‘niet langer een gebied is dat hij aan de macht van zijn berekeningen en instrumenten wil onderwerpen, maar een paradijs van water, aarde, lucht en vuur waarmee hij in harmonie kan leven’. Uiteindelijk weigert deze Robinson met de
‘reddende’ boot mee terug te varen, hierbij de sacrale natuurervaring verkiezend boven de technologische maatschappij. De volwassen ik/hij-figuur vindt deze Robinson-versie in oude dozen. Daarin ontdekt hij ook zijn eerste serieuze artikel: over het erotisch vitalisme van D.H. Lawrence; verder een exemplaar van zijn boeken, en besprekingen en foto's uit de plaatselijke bladen. Hij komt in conctact met de bronnen van zijn bloedeigen vervreemding: Kafka, Van Ostaijen, Otto Dix, Picasso, Klee, Bakoenin en Stirner. Hij vindt ook zijn eerste verhaal terug, ‘Het opperhoofd der Delawaren’, onder de auteursnaam Paul Henry, opgestuurd naar de Goede Pers Averbode en geweigerd op 24 mei 1941. Bovenal herontdekt hij zijn liefdesbrieven aan Diane, zijn tijdelijke echtgenote Madeleine, de jong gestorven maar eeuwige liefde Bérénice, Viviane en Brigitte. Lezend in die brieven weet hij dat Bérénice de enige was die hij absoluut beminde. Zij schonk hem ‘het zoete, giftige roeskruid van die
| |
| |
verloren droom’, de droom van de tuin van Eden. Op twee jaar tijd schrijft hij haar 138 brieven, zoals vooral die van 25 januari 1961: ‘Ik weet (en dat weten is vast en onherroepelijk met mij vergroeid, het is mijzelf geworden) dat ik, in welke levensomstandigheden ook, voor goed alleen nog door en ter wille van jou zal kunnen leven, werken en schrijven: dat alles is voor mij synoniem geworden van dat vreemde, magische woord Bérénice’. Hij ontmoet zijn geliefde studentin in het geheim, en bouwt met haar een heem om in te wonen, om te zijn. Hun verborgen liefde is in de gave schaal onbereikbaar voor de wereld. In die schelp ruisen de geluiden van de eerste dag, het magisch gefluister dat de wereld op afstand houdt. Hij droomt ervan dat haar buik zou zwellen ‘van een kind dat zou trappelen om uit die eerste roze tuin, dat omsloten vijverwater weg te komen naar een wereld waarin het vertrappeld zou worden’. Die wereld bedreigt hun liefdestuin onophoudelijk. Hij vindt een dagboekfragment terug waarin hij zich, rot van ellende, aan het beeld van Bérénice vastklampt met woorden. Uiteindelijk blijkt de tuin van Eden een tuin van woorden te zijn. Een nooit verstuurde brief is het relaas van een volmaakt verliefd paar dat alleen maar sporen op een wit blad nalaat; ze liggen alleen maar verstrengeld in de zin waarin de auteur schrijft dat ze verstrengeld liggen... Ook het ik dat de hoofdfiguur schrijvend ontwerpt - ik denk vooral aan de lange brieven aan Brigitte, is een ik dat alleen kan ademen in en dank zij de tekst-op-papier, in de talige tuin. In de wereld blijft de grootste onzekerheid heersen. Die onzekerheid resulteert in roerloosheid: ‘Alle beelden van de schoonheid zitten boordevol wanhoop. Ik sta hier, denk ik, wil nog wel vooruit, maar ook terug. Vooruit naar waar? Terug naar waar? Ruggewaarts naar de toekomst, met het gezicht
op de verloren dagen gericht. Temidden van herinnering en verlangen, maar in beide door twijfel overmand, leun ik roerloos tegen de reling van de brug’. De roerloosheid houdt wellicht ook een levenshouding in. De hoofdpersoon wil in een wereld van harlekijns schrijvend rechtop blijven. In een waanzinnig technocratische wereld - het omhakken van de prachtige populieren langs de vaart waar de schrijver woont is er het symbool van - wordt hij teruggedrongen in de tuin der taal. Alleen in die tuin is de enkeling onbereikbaar voor de agressieve wereld; daar kan hij gaan wonen in de dingen die hij schept. De tuin is de wieg van de cultuur, symbool van genot, vruchtbaarheid en creativiteit. De tuin is het liefdestuintje van Bérénice maar ook de Tuin der Tuinen: geen droom die er zich niet aan voedt.
De thematische structuur van De Wispelaeres voorlopig laatste roman Mijn huis is nergens meer (1982) is identiek aan die van het vorige boek, maar er is binnen dat raster een verschuiving: leven en natuur en liefde worden niet langer beschouwd als een louter literaire werkelijkheid, als zinnen-op-papier, maar krijgen een zelfstandiger statuut. De auteur verklaart daarover: ‘het is misschien wat paradoxaal, maar het leven, of liever “leven”, vooral in een concrete en sensitieve betekenis van het woord, heeft voor mij meer betekenis dan vroeger. Misschien heeft dit met de leeftijd te maken: ik bedoel, hoe minder leven er in het vooruitzicht is, hoe kostbaarder het wordt’. De ‘heidense, dichterlijke monnik’ die Paul de Wispelaere is, stort zich in de roes van het leven, schudt de literatuur als een natte hond van zich af, maar blijft ook nu weer ambigu: de hele aanbidding van de goddelijke natuur komt schrijvend tot stand, bestaat op haar beurt slechts bij de gratie van de taal. Intussen blijft de geschiedenis van de mens tot pessimisme stemmen, blijft de ‘wereld’ het individu aan- | |
| |
vallen: mijn huis is nergens meer. De dieren in de tuin zijn voor het laatst drachtig, bloemen en planten bloeien een laatste keer, bomen en struiken dragen nog één keer vrucht. Daarna blijft inderdaad alleen nog dit boek over. De ik/hij-figuur moet verhuizen voor de aanleg van een nieuwe autosnelweg: ‘Opgeruimd ben ik, weggewalst in de grond waarop ik jaren heb geleefd! Men moet met de vernietigingsdrang van de maatschappij leren leven, maar hij wordt er krankzinnig van, hij teert weg van heimwee, hij moet ermee leren doodgaan. De stenen regeren de wereld, het leven zal worden verkracht. Tegen die afbraak kan hij alleen te keer gaan door de natuur in de taal mythische dimensies te geven, door bijv. te schrijven dat de ram Lucifer een
‘oudtestamentische, patriarchale kop’ heeft. ‘Trillend van machteloze woede, met pijnscheuten in zijn grommende darmen’ moet hij zijn onmacht bekennen tegen de kolonne bulldozers, graaf- en schepmachines, die zich opmaken om de hele streek te ‘ontsluiten’ voor de Vooruitgang. De in zwavelgele uniformen gestoken arbeiders vallen de meidoorns aan, daarna dringen de schreeuwende zagen moeiteloos door het iepehout. Later sterft zijn lievelingskat Robinson, daarna voltrekt hij zelf het vonnis door Lucifer ritueel te doden. Het portret van een krankzinnige ‘beschaving’ wordt getruffeerd met reeksen t.v.-beelden, met een stuk SF, met uitvallen tegen de ‘praatdiarree’, de ‘tructaal’ van onze tijd, met waarschuwende citaten uit essays enz. De agressiviteit van de ‘wereld’ wordt overigens schrijnend voorafgebeeld door de aanvallen die hij als verstandige, maar fysisch niet sterke knaap moest ondergaan in de school, op de jeugdbeweging, bij het leger. Daarna zal het huwelijk met Madeleine de vervreemding van het leven bevestigen. Het is ‘een wereld als een verzameling beelden die hij overal meedraagt in een koffertje in zijn hoofd’. Het is met Suzanne dat hij de eerste keer door het vaste patroon van zijn bestaan heenstapt als door een spinneweb. Het boek dat de ik/hij-figuur schrijft ‘gaat over mythe en geschiedenis, en hoe je daartussen staat, over schoonheid en barbaren, en hoe je daartussen moet kiezen’, over de mens ‘tussen de terreur van de geschiedenis en de bevrijdende mythe van het nieuwe begin’. Als de hoofdfiguur zich in zijn natuureiland terugtrekt, ontstaat in hem ‘dat heldere gevoel van lichamelijke verbondenheid en evenwicht, van ongenaakbaarheid ook, dat hij slechts af en toe zuiver gewaarwerd, maar dat hij voor niets ter wereld had willen missen’. Het voeden der dieren 's morgens is het participeren aan het
Aardse Paradijs. Als een jonge god steekt hij voedsel toe aan konijnen, ooien, rammen, hoenders. Maar alweer hoort ook de vrouw tot dat oernatuurbeeld. Als hij kijkt naar de glimmende bronzen mispels, ziet hij dat ze opengaan ‘als zachte bruine kutjes’. Hij gaat zitten in de gaffel van een kweeboom waarvan de takken opengaan ‘als twee gladde, donkere meisjesbenen’ - in het kruis zit een verse scheur waarin hij met een vinger heen en weer strijkt, genietend van de ‘vluchtige, bittere geur’. De tuin is het domein van de eerste mens, het eiland van Robinson. De tuin is hersteld evenwicht, schone orde. De tuin is als een kapel en hij is ‘de heidense, dichterlijke monnik’, dankbaar en warm van binnen om zoveel heiligs en heidens tegelijk. Liggend op de goede aarde, de neus in het bittere bilzenkruid, strelend in de vacht van Robinson, vloeit hij schokkend leeg en wordt één met de natuur. Tot die natuur hoort ook Brigitte, die hem komt interviewen voor een film. Zij is de dochter van Barbara, dat is de nieuwe naam van de eeuwige Bérénice. In Brigitte, wiens vader hij wellicht is, herkent hij Barbara/Bérénice. In haar gelaat ziet hij het landschap van zijn hele leven,
| |
| |
van zijn hele boek ook. Als ze samen naar de voltooide film kijken, heeft Brigitte het kleed van Barbara, haar moeder, aangetrokken. Met Brigitte ontdekt hij opnieuw de liefde van Barbara, van Bérénice. Maar schrijvend aan zijn boek was Barbara/Bérénice reeds gestold in de tijd, onttrokken aan de alles opslijtende geschiedenis. Herinneringen aan ‘de verre hoogdagen’ van zijn alles opslorpende liefde voor Barbara, aan die allerzaligste eerste keer in een met zacht gras begroeide kom, aan de gevoelens die ze bij hem opriep: ‘oorspronkelijke ongereptheid, een huivering voor besmetting en bederf, angst voor het lelijke, een heel diep verlangen naar de eerste ervaring’. Barbara: ‘het vormvaste, onsterfelijke meisje’. Barbara (Bérénice) met haar koele, gladde lichaam, ‘waaruit de tijd gebannen is, en dat daarom nooit beschadigd zal worden’. Laat alles blijven zoals het is... Maar dàt kan alleen op papier. Als Barbara/Bérénice zich van hem losmaakt - ze wil meer zijn dan een deel van de te genieten natuur - blijft alleen nog haar naam over, haar mythe, vooral na haar dood. ‘Het is ooit realiteit geweest, maar gaandeweg is het een mythe geworden die slechts gestalte krijgt op een wit vel papier’, zo zegt het hoofdpersonage zelf over de betekenis van het Barbara-motief in zijn werk. Tussen het slechts gefragmenteerde beleven en het durende schrijven staat het focaliseren. Eerst en vooral wordt er een film gemaakt over de ik/hij-figuur. Deze wordt heel de tijd door een zoekend camera-oog bekeken. Maar zelf bekijkt hij het leven ook, om de beelden in zich vast te ankeren. Voortdurend is er sprake van ‘beeld’, ‘film’, ‘projectie’, ‘scherm’, ‘beeldzoeker’, ‘kodak’, ‘foto’, ‘scherp stellen’, ‘kijkgat’,
‘encadreren’, ‘filmset’, ‘camera-oog’ enz. Door te kijken, en vervolgens te schrijven verleent men aan gebeurtenissen en feiten een absolute betekenis, die de tijd overstijgt en mythische dimensies krijgt. Schrijven is ‘een hartstochtelijke ontkenning van de tijd’. In het schrijven stollen de beelden van een voorbij verleden - dat wat minder voorbij gaat - en van een verloren toekomst - die wat minder verloren is.
Scherzando ma non troppo, Ontwikkeling, Antwerpen, 1959. |
Een eiland worden, De Bezige Bij, Amsterdam/Antwerpen, 1963. |
Mijn levende schaduw, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 1965. |
‘Dagboekfragmenten’ in Elf uit Vlaanderen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1966. |
‘Het vat der Danaïden. Uit het Dagboek van een ik-schrijver’ in 5 geloofsbrieven, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 1967. |
Paul-tegenpaul 1969-1970, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 1970. |
Een dag op het land, Manteau, Brussel, 1976. |
Tussen tuin en wereld, Elsevier/Manteau, Amsterdam/Brussel, 1979. |
Mijn huis is nergens meer, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982. |
|
|