Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 654]
| |
Het ontstaan van twee Nederlandse Staten tussen 1579 en 1648, een Waals en ‘Vlaams’ initiatiefGa naar eindnoot(1)Prof. dr. Hugo de Schepper De meningen over de scheiding van de Nederlanden in de zestiende eeuw blijven in brede kring aan hardnekkige clichees, Noord-Zuid en protestant-katholiek, gebonden. In 1979 heeft de Nederlandse cultuurgemeenschap in België dan ook - behalve een enkeling - niet deelgenomen aan de viering van vierhonderd jaar Unie van Utrecht. Staatsnationalistische pressie en zelfs veto's doorkruisen kennelijk de federaliseringstendenzen in dat land. Gelukkig wijdde onlangs een aantal vrijdenkende Vlaamse verenigingen op de valreep enige aandacht aan het vierhonderdjarige ‘Plakkaat van Verlatinghe’ uit 1581. Op enkele uitzonderingen na, bestaat er echter in Noord-Nederland eveneens weinig animo om dergelijke en andere aangelegenheden tot culturele integratie aan te grijpen. Algemene politisering met notoire vervlakking als gevolg enerzijds en ouderwets laarzengestamp van de V.M.O. met zijn geestesverwant racisme anderzijds, zijn voor Noordnederlanders terecht geen aantrekkelijke Vlaamse visitekaartjes, hoewel met name ten aanzien van het laatste verschijnsel wel eens enige kwade trouw wordt onderkend. De Taalunie wordt in Nederland gewoon doodgezwegen.
Maar zelfs de wetenschappelijke geschiedenisbeoefening hangt nog dikwijls ten onrechte haar bezigheid op aan termen als ‘Zuidelijke’ en ‘Noordelijke’ Nederlanden met betrekking tot tijden waarvoor zulks irrelevant isGa naar eindnoot(2). Voor de perioden aan 1644-1645 voorafgaand, zijn zij als anachronistische en zelfs evident foute projecties te verwerpen. Tot dan toe had de militaire grens tussen de Opstandige en de Spaanse Nederlanden zich immers nog niet gestabiliseerd. Het ligt in de bedoeling met dit artikel bij te dragen aan het opruimen van deze anachronismen.
De verzwakking van de feodaliteit als staatkundig systeem was op het einde van de Middeleeuwen de oorzaak van het ontstaan van de moderne nationale staten. In de ‘Lage Landen bi der See’ voltrok zich de eenmaking tussen 1384 en 1543. De resten van de feodale banden met Frankrijk, respectievelijk het Keizerrijk werden in 1529 en 1548 door Karel V opgeruimd. Intern betekenden de Nederlanden in de Bourgondische Tijd weinig meer dan een statenbond. Naarmate echter centrale instellingen tot stand kwamen, die rechtstreeks aan rechtspersonen en natuurlijke personen verplichtingen konden opleggen, tendeerden de Nederlanden van statenbond naar bondsstaat. Volgens ons werd tussen 1517 en 1531 de facto het federale staatsmodel bereikt. Hoewel de centralisering in zekere mate aan een behoefte van de basis voldeed, werd, niet volledig ten onrechte, gevreesd voor het verloren gaan van een stuk vrijheid. Filips II hield daarmee geen rekening en wilde de bondsstaat brutaal tot een eenheidsstaat ombuigen. Een harde godsdienstpolitiek was daarin naar de toenmalige begrippen een belangrijk element. De onvrede die een en ander in de Nederlanden opwekte, verhoogde het samenhorigheidsbesef onder de opposanten van allerlei pluimage.
1. De economische expansie van 1540 tot 1565 legde de stedelijke burgerij geen windeieren. Zij vormde in de steden de rijke bovenlaag, die de stadsbesturen beheerste. Op die wijze kregen zij het eveneens voor het zeggen in de volksvertegenwoordigingen, met name van de gewesten die het meest bij de economische bloei waren betrokken en politiek de belangrijkste waren of werden: Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland. De eerste drie namen trouwens 5/6 van de totale bedenlastGa naar eindnoot(3) in de Nederlanden voor hun rekening. Daarentegen proletariseerde het handelskapitalisme de kleine | |
[pagina 655]
| |
zelfstandige ambachtslui tot armoedige afhankelijke werklieden en voegde hen bij het bestaande nijverheidsproletariaat. De industriële groei van 1540 tot 1565 bezorgde de loonarbeiders geen welvaart. Hun lonen liepen grote achterstand op, vergeleken bij graanprijzen (de voedingsbasis toen) en huishuren. De stijging van de huurprijzen had te maken met de trek van het platteland naar de steden en met de toenemende nataliteit. Ook de plattelandsbevolking zag haar inkomen uitgehold door de stijgende pachtprijzen, hoewel zij een zekere aanvulling van inkomen kon vinden in de nieuwe rurale linnenindustrie.
De massa van de bevolking was het eerste slachtoffer van de economische crisis na 1565. Antwerpen was over zijn hoogtepunt heen. De korte industriële en agrarische inzinkingen vanaf 1560 hadden de conjunctuurdaling al aangekondigd. Wegens de Deens-Zweedse oorlog kon het permanente graantekort niet worden aangevuld vanuit de Oostzeegebieden. Door de misoogst van 1565 en de barre winter van 1565/'66 rezen de landbouwprijzen helemaal de pan uit, wat een acute crisissfeer veroorzaakte. Brede bevolkingslagen werden in die omstandigheden nog meer ontvankelijk voor nieuwe religieuze heilsboodschappen. De psychose werd zelfs een vruchtbare voedingsbodem voor calvinistische predikanten die in 1566 tot de Beeldenstorm opriepen.
De aankondiging van Alva's fiscale plannen om op elke vastgoedverkoop een registratierecht van 5% en op de verkoop van onroerende goederen en verbruikswaren een overdrachttaxe van 10% te heffen, veroorzaakte een sociaal-economisch schokeffect. De bezittende klassen waren bang voor de economische implicaties van deze heffingen. In de algemene crisissfeer van 1568 vond de oproep van Willem van Oranje tot nationale opstand eveneens bij hen een gewillig oor.
De eendracht in de Generaliteit raakte evenwel zoek. In 1579 scheidden zich de Waalse gewesten af. Niet alleen door de taal, maar ook sociaal-economisch waren zij anders gestructureerd. De meeste en de grootste steden lagen in het noorden en wel voornamelijk in het Nederlandse kerngebied, dat de hoogste bevolkingsdichtheid en verstedelijkingsgraad kende. In Holland, Brabant en Vlaanderen woonde waarschijnlijk 2/3 van de totale Nederlandse bevolking. De verstedelijkingsgraad bereikte in Holland en Brabant ongeveer 45%; in Vlaanderen zal het niet veel anders zijn geweest. Buiten de metaalindustriebekkens in Namen en Luxemburg prevaleerde in de Waalse gewesten de landbouw. In Henegouwen en Artesië lag de globale nijverheidsproduktie zesmaal lager dan in Vlaanderen en Brabant. De goedkope lichte draperie in centra als Atrecht, Bergen, Doornik en Valencijn en in de centra van Waals-Vlaanderen haalde bij lange niet de Westvlaamse produktiecijfers zoals die in Hondschote. De Waalse steden lagen ver uit elkaar en waren klein; zij waren geen politieke factor van betekenis, in tegenstelling tot de steden in het noorden (in Vlaanderen beslisten in de volksvertegenwoordiging alleen het Brugse Vrije en de drie grote steden Gent, Brugge en leper). In Namen en Henegouwen namen alleen de steden Namen en Bergen aan de vergaderingen van de gewestelijke Staten deel. Samen met de aanzienlijke militaire en oude feodale landadel maakten de vele en rijke abdijen in de Waalse volksvertegenwoordigingen de dienst uit. De feodale structuren hielden er hardnekkig stand. De leenhoven konden er als beroepshoven door de procespartijen moeilijker over het hoofd worden gezien dan bijv. in Brabant en Holland. Vanuit Waals-Vlaanderen (Rijsel-Dowaai-Oor- | |
[pagina 656]
| |
schie) en Artesië kwamen processen vaak pas in vierde aanleg voor de Grote Raad van Mechelen, terwijl vanuit Holland-Zeeland en Vlaanderen zelfs eerste aanlegprocessen voor de Grote Raad niet ongewoon waren. In Henegouwen overheerste het gewestelijke Leenhof van Bergen de jongere soevereine Justitieraad; hoger beroep op het Mechelse Hof was hier niet mogelijk. Op nationaal niveau werd de politieke positie van de adel in de zestiende eeuw weliswaar ondergraven, maar in de Waalse landsdelen behield zijn sociale status het oude impact op de boerenbevolking.
Het hoge noorden en het oosten van het land was niet unaniem om de Opstand voort te zetten. Friesland, Groningen, Overijssel-Drenthe en Gelderland-Zutphen waren eveneens agrarisch, maar waren weinig of niet gefeodaliseerd en hadden geen oude adel. EigenerfdenGa naar eindnoot(4) en kleine steden kwamen naar de Landdagen en zetelden in de traditionele gerechtshoven. Deze gewesten voelden ook maar weinig voor de vorstelijke rechtspraak.
2. In het godsdienstige ontwikkelingsproces had het protestantisme in Vlaanderen en Brabant al wortel geschoten vóór het boven de Grote Rivieren doordrong. Nadat Lutheranen en Wederdopers over hun hoogtepunt heen waren (eerste helft zestiende eeuw), volgde de golf van het ‘gereformeerd protestantisme’, die na 1560 meer en meer in calvinistische bedding zou vloeien. Het vestigde zich het eerst op het sterk geïndustrialiseerde Zuidwestvlaamse platteland. Ondanks de verhevigde ‘ketter’-vervolging verspreidde de nieuwe godsdienst zich, ook wegens zijn volkse inslag, over de dichtbevolkte Vlaamse en Brabantse handels- en nijverheidssteden. Vóór 1566 waren Breda en Middelburg kennelijk de meest noordelijke vestigingen van georganiseerd Calvinisme. Meer noordelijk schijnen de calvinisten toen niet tot vorming van kerkgemeenten te zijn gekomen, wat toch opmerkelijk is, als men weet dat de Beeldenstorm ook in verscheidene Hollandse steden en in Utrecht fel heeft huisgehouden. Er is echter over die tijd in deze landsdelen te weinig cijfermateriaal bekend.
De sociaal-economische, politieke en religieuze spanningen ontlaadden zich in de Beeldenstorm. Vergezeld van gewapende escorte staken calvinistische predikanten in augustus 1566 in het Zuidvlaamse Westkwartier de lont aan. Als een snelvuur breidde de vernielingsrage zich over vele steden van Vlaanderen, Brabant en Zeeland uit. Boven de Grote Rivieren woedde het iconoclasme, op de eerder genoemde steden na, over het algemeen met minder hevigheid. In het oosten en het hoge noorden, waar voorheen nauwelijks een calvinist te bekennen was, werden de kerken vreedzaam van beelden gezuiverd. Ook in de Waalse gewesten bleef het vrij rustig. Met uitzondering van Rijsel, Doornik, Bergen en Valencijn was het Calvinisme er trouwens nooit goed doorgedrongen. De komst van de Hertog van Alva in 1567 met een indrukwekkend militair repressieapparaat ter bestraffing en uitroeiïng van ketterij en oppositie, dreef velen - niet alleen protestanten - op de vlucht, vooral naar Duitsland en Engeland; anderen, ongeveer twaalfhonderd, onder wie Egmond en Horn, werden geëxecuteerd. Tot 1572 behaalde Alva overwinning na overwinning. Maar bij verrassing namen op 1 april van dat jaar Hollandse, Vlaamse, Friese, Brabantse en Groningse Watergeuzen Den Briel op het eiland Voorne in de Maasmonding in. Meer bevreesd voor de dreigende inval van de Franse Hugenoten dan voor de drie- à vierhonderd Watergeuzen, trok Alva zijn troepen in zuidelijke richting | |
[pagina 657]
| |
Inname van Den Briel, 1 april 1572.
Ets van F. Hogenberg (Foto Stadsarchief Gent). terug. Een en ander leidde onder impuls van de vrij kleine maar strijdvaardige en gedisciplineerde calvinistische minderheid - tien percent volgens Pieter Bor, hierin bijgevallen door hedendaagse historici - tot machtsovernamen, eerst in de nabije Zeeuwse steden en daarna in Holland. Gesteund door het optreden van Oranjes troepen, die vanuit Duitsland via Gelderland, Brabant en Vlaanderen binnenvielen, breidde de beweging zich vervolgens vrij snel in den lande uit. Calvinisme was niet de enige drijfveer om zich achter de Geuzen en prins Willem van Oranje te scharen; naast overtuigde calvinisten telden de nieuwe overheden veel aanhangers van de rooms-katholieke godsdienst. De gouverneur van Holland, de graaf van Boussu, gaf in zijn brieven van mei 1572 aan Alva als zijn mening te kennen, dat niet de Geuzen maar wel de hongersnood uiteindelijk het koninklijke gezag ondermijnde. Bovendien hadden de vaak Erasmiaanse katholieken evenzeer kritiek op elke vorm van inquisitie, die werd aangevoeld als vreemde import. In de calvinisering van de kerk zagen zij dan ook een zekere nationaliseringGa naar eindnoot(5). De Bartholomeusnacht in Frankrijk van 23 op 24 augustus 1572, waarbij de hugenotenbeweging werd onthoofd, gaf Alva evenwel de kans zich militair te herstellen. Alleen een groot deel van Holland en Zeeland bleef stevig in handen van de ‘rebellen’. Gevluchte ballingen, waaronder Vlaamse, Brabantse en Waalse pre- | |
[pagina 658]
| |
dikanten en theologen, waren de Watergeuzen gevolgd en radicaliseerden er het verzet.
Het geografische nadeel van ‘het grote Europese moeras’ en geldgebrek verhinderden de koninklijke troepen op het opstandige Holland en Zeeland een beslissend voordeel te behalen. Daarbuiten kweekten muiterijen en brandstichtingen door de Spanjaarden in de ‘getrouwe’ gewesten haat. In 1576 maakte de Staten-Generaal van het gezagsvacuüm na het onverwachte overlijden van Alva's opvolger Luis de Requeséns gebruik om de eenheid van optreden tegen godsdienstdwang en vorstenmacht te herstellen. In afwachting van een definitieve beslissing over de godsdienstuitoefening, bleef het status quo wat dit betreft weliswaar behouden, maar de ketterplakkaten werden door de Staten-Generaal bij de Pacificatie van Gent (8 november 1576) buiten werking gesteld. Hierdoor keerden tal van ballingen ook naar Vlaanderen en Brabant terug, wat de polarisering en de onverdraagzaamheid tussen rooms-katholieken en calvinisten deed toenemen. Vanaf de tweede helft van 1577 kwam het protestantisme in een agressieve fase. De Pacificatiegedachte werd door mishandelingen van katholieke geestelijken en plunderingen van kloosters bij voortduring geschonden, niet in het minst in Gent en andere Vlaamse steden.
Ter wille van de politieke eenheid, die in de strijd van de Nederlanden tegen het vorstelijke absolutisme meer dan ooit noodzakelijk was, en eveneens uit overtuiging formuleerde Willem van Oranje op 9 juni 1578 zijn voorstel tot religievrede. Elke godsdienst die door meer dan 100 gezinnen werd aangehangen, zou worden getolereerd. De meeste Staten hebben zich achter het beginsel geschaard, maar in werkelijkheid kwam er weinig van terecht. Op de Doornikse na, wezen alle Waalse Staten de religievrede af. Artesië en Henegouwen wilden daarentegen, met verwijzing naar de Pacificatie van Gent, dat de rooms-katholieke eredienst de monopoliepositie zou hebben. Namen en Luxemburg waren steeds homogeen katholiek gebleven. In de weinige Henegouwse en Waals-Vlaamse steden waar het protestantisme iets had betekend, was het door Alva totaal uitgeroeid. De calvinistische poging in Artesië in 1578 hield evenmin stand. Alleen Doornik, dat overigens traditioneel op Vlaanderen afstemde, bleef een harde calvinistische kern.
De Waalse reactie verbrak de politieke eenheid van de Nederlanden. Na de ondertekening van de Unie van Atrecht op 6 januari 1579 lag de verzoening van de Waalse katholieke gewesten met koning Filips II in het verschiet. Daarentegen was de Unie van Utrecht, die twee weken later tot stand kwam, niet bedoeld als een exclusief protestantse unie; zoals bij de Pacificatie van Gent liet zij de godsdienstkwestie open. Minstens tweederde van de bevolking in de gewesten die de Opstand voortzetten, was toen nog rooms-katholiek of onverschillig, ook in Holland en Zeeland. De Unie van Utrecht was bedoeld als een samenbundeling van krachten in de strijd tegen vorstelijke tirannie en godsdienstdwang. Alle latere verzoeningspogingen tot in de zeventiende eeuw zouden vastlopen op de eis van de opstandige landsdelen tot godsdienstvrijheid; Filips II en zijn opvolgers weigerden evenwel die voorwaarde ook maar in overweging te nemen.
3. De politiek van Filips II in de Nederlanden was in sterke mate beïnvloed door zijn opvoeding in Spanje, waar de verschillende vorstendommen tot een gecentraliseerde ambtenarenstaat waren geintegreerd en waar de vorstelijke macht vrijwel absoluut was. De centralisering | |
[pagina 659]
| |
van bestuur en regering vergde echter ambtenaren van een nieuw type, die de feodale ambtenaren zouden vervangen. De voorgangers van Filips II in de Nederlanden hadden daarom ingehaakt op het nivelleringsproces tussen de oude geboorte-adel en stedelijk patriciaat. Onder meer ten gevolge van haar intellectuele en professionele ontwikkeling, die met de burgerlijke verrijking gepaard ging, genoot de burgerij geleidelijk aan de vorstelijke voorkeur boven de feodale en militaire aristocratie bij de benoemingen in raden en administratie.
Een overeind gebleven hoogadellijk bolwerk was de Raad van State. Na Filips' vertrek naar Spanje in 1559 werden echter vrij geregeld beperkte bijeenkomsten van raadsheren van State belegd, waarvan de andere leden niet op de hoogte waren, vooral als het om belangrijke aangelegenheden ging. Deze vergaderingen werden beheerst door bisschop, later kardinaal Van Granvelle, die overigens buiten de Raad van State om de leiding van de staatszaken in handen had. Vooral de hoge edelen in de Raad achtten hun machtspositie aangetast en reageerden tegen medeverantwoordelijkheid voor maatregelen waarin zij geen inspraak hadden gehad. Zij zetten zich bovendien af tegen verambtelijking en centralisering van het bestuursapparaat en tegen de godsdienstplakkaten, wat volgens hen niet strookte met tradities en privilegies. De Raad van State was naar hun gevoel het meest geëigende forum ter verdediging van vrijheden en verlangens van de Nederlandse gewesten tegen vergroting van de vorstenmacht. Het college zagen zij verder als een aristocratisch regeerlichaam van geboorte-adel, dat effectief en niet louter consultatief aan het regeringsbeleid zou deelnemen. Hun oppositie viel samen met die van de volksvertegenwoordiging in de Staten; ook deze vatten de Raad van State op als tolk van de landsdelen, met name via de adellijke leden.
Hoewel een duidelijk antwoord van de koning op de desiderata uitbleef, trokken de hoogadellijke raadsheren van State na het vertrek van Granvelle in 1564 de macht naar zich toe. De landvoogdes Margaretha van Parma raakte volledig in hun greep en de twee specifieke ambtenarencolleges, de Privéraad en de Financiënraad, konden in feite niets meer zonder de Raad van State. Het bewind van de ‘Groten’ stelde echter diep teleur. Hun verzet stuitte op de onverkorte weigering van de koning, okober 1565, op hun wensen met betrekking tot het regeringsapparaat in te gaan en de godsdienstplakkaten te verzachten.
Toen in 1566 de politieke oppositie doorkruist werd door de felle godsdienstige beroering, bleken in het Eedverbond der Edelen en bij de overhandiging van het Smeekschrift tegen de ‘ketter’-plakkaten lagere adel en burgerij van de algemene teleurstelling gebruik te hebben gemaakt om de leiding van de oppositie in handen te nemen. De ondertekenaars kregen toen het etiket ‘Geuzen’ opgeplakt, dat zij daarna als erenaam bleven dragen. Hoewel zij tot diverse godsdienstige strekkingen behoorden, zouden de meesten het Calvinisme als drijvende kracht in het verdere verzet aanvaarden. De doelstellingen, namelijk tegen de tirannie van de koning en zijn Spaanse raadgevers en tegen de godsdienstdwang, lagen dicht bijeen. De politiek die vanuit Spanje werd opgedrongen, was de basis van de eensgezinde reactie van de Nederlanden. Wegens het ongunstige sociaal-economische klimaat en onder invloed van het Calvinisme zou het verzet - vanaf 1568 een algemene opstand - op den duur de revolutionaire tendens tot medezeggenschap in het sociaal-politieke beleid vertonen. Daar waar de opstandelingen aan de | |
[pagina 660]
| |
De brug van Farnese tijdens het beleg van Antwerpen. Naar een ets van R. de Hooghe (Foto Stadsarchief Antwerpen).
macht kwamen, kregen de politieke structuren een totaal andere signatuur.
Na de inname van Den Briel in 1572 kwam op 19 juli in Dordrecht de eerste vrije statenvergadering bijeen. Sindsdien zouden de Hollandse Staten, gevolgd door de Zeeuwse, de hoge overheidsbevoegdheden de facto uitoefenen; alleen de fictie van de formele soevereiniteit van de koning werd nog aangehouden. De oprichting van de calvinistische universiteit van Leiden in 1575 staat dan ook op naam van... Filips II! Vanaf oktober 1576 trok de Staten-Generaal het spoor door, waarin de Staten van Holland en Zeeland waren voorgegaan. Hij trad sindsdien als het enige nog politiek werkzame centrale gezag op; ook hij baseerde zich slechts op de soevereiniteit van de vorst voorzover het dienstig kon zijn.
Niet iedereen bleek het met deze gang van zaken eens te zijn. Kort na de uitvaardiging van de Pacificatie van Gent waren er al dissidente geluiden te onderkennen. De Unie van Brussel die op 9 januari 1577 onder pressie van de adellijke middenpartij werd ondertekend, had zich van de Pacificatiebepalingen met betrekking tot de godsdienst gedistantieerd; zij waren tegen het absolutisme, maar trouw aan de koning! Artesië en Henegouwen zouden pas eind april 1577 en niet zonder aarzeling de Pacificatie ratificeren. Namen en Luxemburg hadden al sedert de | |
[pagina 661]
| |
Pacificatie afgehaakt; zij waren de enige landsdelen waar het koninklijke gezag nog effectief werd uitgeoefend. Laatstgenoemd gewest had geografisch nooit aansluiting gehad met de Nederlanden, aangezien het prinsbisdom Luik ertussen lag. Het had zich trouwens nooit tot de Nederlanden gerekend en in de Staten-Generaal steeds geëist duidelijk een aparte plaats te krijgen.
Ook aan de andere zijde hadden Holland en Zeeland besloten hun vrijheid van handelen terug te nemen na de overeenkomst van Marche-en-Famenne d.d. 12 februari 1577 tussen de Staten-Generaal en Don Juan, die door de koning als opvolger van Requeséns was benoemd; zijn aanvaarding als landvoogd werd weliswaar afhankelijk gesteld van de tenuitvoerlegging van de Pacificatie (onder meer inzake het vertrek van de Spanjaarden), maar de Staten hadden volgens de Hollandse en Zeeuwse afgevaardigden al te nadrukkelijk trouw aan Filips II en het rooms-katholieke geloof beleden.
Don Juan slaagde er echter niet in Filips' soevereiniteit en de positie van het Katholicisme te herstellen en trok zich op 24 juli 1577 op de citadel in Namen terug. De vlucht van Don Juan naar het stukje onaangetast koninkrijk, met name Namen en Luxemburg, betekende de definitieve breuk tussen de koninklijke regering en de Staten-Generaal. De Hollandse en Zeeuwse gedeputeerden namen er dan ook opnieuw hun plaatsen in. De Staten verklaarden Don Juan tot vijand van het land. In de meeste Brabantse en Vlaamse steden traden sedert het vertrek van Don Juan in feite revolutionaire ‘comitees van XVIII mannen’ op, in de plaats van burgemeesters en wethouders. Om de katholieke en adellijke middenpartij gedeeltelijk tegemoet te komen, benoemden de Staten haar kandidaat Mattias, aartshertog van Oostenrijk, tot landvoogd van de koning. De hoge overheid van Filips II diende alleen tot legitimatie. De adellijke aspiraties werden evenwel de bodem ingeslagen, toen de Staten-Generaal Mattias op 7 december een regeringshandvest oplegde, waarbij het hele bestuursapparaat zou functioneren naar goedvinden van de Staten, die trouwens op eigen initiatief zouden blijven vergaderen. Bij de economische en maatschappelijke verschuivingen paste de nieuwe staatsorde zich sterker aan dan de oude geboorte-adel lief was. In de Raad van State naast Mattias beschikte zij niet meer over de meerderheid.
De installatie in januari 1578 van deze voor zijn tijd ongewone staatsorde, waarbij de Staten zichzelf aanmatigden handelingen te stellen die rechtens alleen soevereinen konden toekomen, stootte in de Waalse gewesten steeds duidelijker op terughoudendheid, zowel tegenover de politieke als de religieuze evolutie waarin het kerngebied Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland de toon aangaf. Meer en meer traden zij op als een Waals gemenebest en weigerden nog bijdragen aan de Staten-Generaal te betalen. Daarentegen verleenden zij hun financiële steun aan het leger dat de ‘Malcontente’ edelen hadden opgericht tegen de bedreigingen van de Gentse revolutionairen. De dissidentie van de Waalse adel werd langzamerhand gevolgd door de gewesten waar zij invloedrijk was: Henegouwen, Artesië en Waals-Vlaanderen.
De verwijderingstendens was evenwel een ‘vicieuze cirkel’, zoals Geyl en Van der Essen sr. duidelijk aantoondenGa naar eindnoot(6). Aan de andere zijde werd immers eveneens gewerkt aan een ‘union particulière entre les provinces flamandes’: het revolutionaire Gent had in januari 1578 het plan gelanceerd tot een Nadere Unie die de Vlaamse en Brabantse revolutionaire steden met Holland en Zeeland zou verbinden; een unie van het Nederlandse kerngebied. In de zestiende-eeuwse | |
[pagina 662]
| |
Handtekeningen van Farnese, zijn secretaris Verreyken en van de Antwerpse onderhandelaars, o.a. van burgemeester Marnix van Sint-Aldegonde, onder de capitulatieakte, 17 augustus 1585 (Foto Stadsarchief Antwerpen).
| |
[pagina 663]
| |
archivalia stonden naast de benamingen ‘Dietsch’ (‘thiois’) ‘Nederduytsch’ (‘bas-allemand’) en ‘lingua Belgica’ tevens ‘Vlaemscher tale’ en ‘flameng’ voor het Nederlands tegenover bijvoorbeeld ‘Walscher tonge’, dat voor Frans stond. In die zin moet het ‘Vlaamse initiatief’ worden begrepen.
Aan weerszijden klonken in de loop van 1578 uitingen van vijandschap. De ‘Vlamingen’ verweten de Waalse adel en geestelijkheid ‘appetijt van regeeringhe’ en steeds de belangrijkste posten te hebben ingenomen. Van Waalse zijde werd hen daarentegen juist de ‘dominatie des ghemeyn volx off des ghemeyn peupels’ kwalijk genomen, evenals de calvinistische terreur. Door de benoeming van Willem van Oranje - reeds stadhouder van Holland, Zeeland en Brabant - tot luitenant van aartshertog Mattias, voelden de katholieke edelen zich helemaal in de schaduw staan van de alom populaire, inmiddels calvinistisch geworden prins. De nog opstandige Waalse Staten gingen daarom denken aan de oprichting van een katholieke en royalistische liga, niet tegen, maar wel los van de overige Nederlanden. ‘Comme les Flamands se liguent, les Wallons veuillent faire le mesme’, luidde de aansporing van de Henegouwse Staten tot de andere in oktober 1578. Ook de Doornikse werden benaderd, maar hier werd het voorstel afgewezen.
Vanaf 1 december 1578 zetelde een soort Waalse Staten-Generaal met een eigen vaste deputatie als voorlopige regering. Vooral Henegouwen en Artesië stuurden aan op terugkeer onder de soevereiniteit van Filips II, onder beding van bepaalde publiekrechtelijke waarborgen, onder meer een adellijke Raad van State met werkelijke regeringsmacht. Dat was tevens de teneur van de Unie van Atrecht, die op 6 januari 1579 door afgevaardigden van Henegouwen, Artesië, Dowaai en Oorschie werd ondertekend; op 30 maart zou ook Rijsel zich aansluiten.
De Unie van Atrecht liet nog een opening in de riching van de Staten-Generaal, maar haar voorwaarden waren van dien aard, dat de andere Staten geen heil zagen in een adhesie. De Waalse uitnodiging werd in maart 1579 door de Staten-Generaal met een feitelijke afwijzing beantwoord. De magistraten van Antwerpen, Gent en leper zetten de afwijzing kracht bij door de goederen van Walen te confisqueren. Inmiddels hadden de ‘Vlaamse provinciën’ overigens al eerder op de Unie van Atrecht gereageerd, namelijk met ondertekening van de Unie van Utrecht. In opdracht van Willem van Oranje, die in juni 1578 te Gent vertoefde, had zijn broer Jan van Nassau toen het Gentse plan tot een Nadere Unie opnieuw opgevat. Op 23 januari 1579 verwierf hij hiervoor te Utrecht de handtekening van de Hollandse, Zeeuwse en Utrechtse afgevaardigden en kort daarna van Gent en van de Groningse Ommelanden. Hijzelf ondertekende als gouverneur van Gelderland.
De meeste steden en plattelandsdistricten zowel boven de rivieren als in Vlaanderen en Brabant hebben zich met de Unie van Utrecht geconformeerd, de ene onder druk, de andere met enthousiasme. Een relatief klein aantal onderstreepte een en ander met de formele ondertekening in de loop van 1579 en 1580. Vooral in Gelderland, Overijssel-Drenthe, Groningen en in sommige Friese grietenijenGa naar eindnoot(7) was er weerstand. De Utrechtse Unie bundelde de krachten die de Opstand tegen Filips II wilden voortzetten. Zoals bij de Pacificatie van Gent werd de godsdienstkwestie opengelaten, maar in de praktijk zouden de calvinistische radicalen de vrije hand krijgen. Vlaanderen en Brabant bleven nog steeds het leeuwedeel van de financiële lasten voor de Unie | |
[pagina 664]
| |
dragen; de revolutionaire bijdrage van steden als Gent wordt vaak onderschat. Interne tegenstellingen tussen burgerij en gilden verzwakten weliswaar de weerstand in de Brabantse en Vlaamse steden, maar het zijn hoofdzakelijk de Spaanse militaire omstandigheden geweest die na verloop van enige jaren verandering brachten. Het afzweren van Filips II als landsheer in 1581 en meer nog het opgeven van de monarchale idee in 1588 waren voor de opstandige Staten normale juridische gevolgtrekkingen van de sedert 1576 ingenomen machtspositie.
4. Het militaire optreden van Spanje vond zijn oorzaak in de Beeldenstorm. Tegen het verzet zond Filips II tussen de 40.000 en 70.000, soms zelfs meer dan 80.000 manschappen naar de Nederlanden, die toen slechts driemiljoen inwoners telden. Nergens in de wereld had het Spaanse leger zijn weerga. Uitstekende veldheren stonden aan het hoofd. Maar de Spaanse schatkist was niet toereikend om terzelfdertijd in de Middellandse Zee de oorlog | |
[pagina 665]
| |
tegen de Turken én de burgeroorlog in de Nederlanden te financieren. Bovendien maakten de Watergeuzen vanaf 1568 de kusten onveilig, wat voor het Spaanse leger een ernstige handicap was.
Daartegenover beschikten de opstandelingen slechts over stedelijke milities die als veldleger ongeschikt waren. Zij moesten huurlingen gaan ronselen in het buitenland, wat de samenhang in het optreden vanuit verschillende landen bemoeilijkte. De enige veldheer met ervaring over wie de Opstand zou hebben kunnen beschikken, was Egmond, maar hij was sedert september 1567 in hechtenis, om op 5 juni 1568 na een politiek schijnproces te worden onthoofd. Willem van Oranje was daarentegen meer politicus dan militair.
Uit de ervaringen van zijn voorgangers had Alexander Farnese, prins van Parma, toen hij op 1 oktober 1578 Don Juan opvolgde, de conclusie getrokken dat de oorlog tegen de rebellie niet te velde te winnen was. Belegering van de steden, sluwe diplomatie, uithongeringstactiek en oordeelkundig gebruik van technische middelen werden zijn strategie. Dadelijk na zijn aanstelling speelde hij in op de Waalse afscheidingstendentie. Met goedvinden van de koning deed hij alleen aan de Waalse Staten voorstellen die aanlokkelijker waren dan hij achteraf zou kunnen waarmaken. Hun effect misten zij echter niet. Op 17 mei 1579 ondertekende Farnese met de Unie van Atrecht het traktaat waardoor de Waalse federatie zich met Filips II verzoende. In de praktijk raakte het Traktaat van Atrecht na verloop van enige jaren helemaal in onbruik. Het had echter zijn dienst gedaan.
Ten gevolge van de aflossing van de Spaanse troepen door nationale, kwam er de eerste jaren weinig terecht van Farneses plannen tot herovering van de Nederlanden. In het noordoosten hadden enige steden, waaronder Groningen, door verraad de zijde van de koning gekozen. In het zuiden werden alleen Kortrijk en Doornik veroverd. Pas na de terugkeer van de Spanjaarden en de nieuwe inzet van geldmiddelen uit Spanje kon Parma werk maken van zijn groots opgezet operatieplan. In 1583 en vooral in 1584-1585 vielen bijna alle Vlaamse en Brabantse steden in Spaanse handen. Brussel capituleerde op 10 maart 1585 en Antwerpen op 17 augustus van dat zelfde jaar, dit laatste na een maandenlang beleg, dat een meesterwerk van militaire strategie en techniek was. Boven de rivieren waren alleen nog Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland boven de Waal en de IJssel, alsmede enige steden in Overijssel en Friesland, en de stad Venlo vrij. Tienduizenden, onderwijzers, handelaren, vaklieden, intellectuelen, kunstenaars en anderen | |
[pagina 666]
| |
[pagina 667]
| |
ontvluchtten in die jaren Vlaanderen en Brabant om in de nog vrije Nederlanden de strijd tegen vorstenmacht en gevestigde Kerk voort te zetten. Door de emigratie verloor Antwerpen na de capitulatie bijna 30.000 van de 83.000 inwoners, die zij in 1582 nog telde.
Het lag voor de hand dat Parma de overblijvende gebieden zou binnenvallen. Na de moord op Oranje in 1584 stonden de Geünieerde Gewesten zwakker dan ooit. Diverse omstandigheden doorkruisten evenwel de plannen van Farnese. De meest dramatische hongersnood van de eeuw verplichtte de prins van Parma tot krijgsverrichtingen die de voedseltoegangen moesten vrijmaken. Op het einde van 1586 vertoonden zich bij hemzelf de eerste symptomen van waterzucht, waaraan zijn gezondheid geleidelijk ten onder zou gaan. Veroveringen op de opstandelingen werden schaars: Grave, Megen en Venlo (1586), Sluis, Geldern en Deventer (1587), Wachtendonk (1588) en Geertruidenberg in 1589. Bovendien gingen vanaf 1585 de dynastieke belangen van Filips II prevaleren boven die van de Nederlanden. De koning gaf zijn landvoogd de opdracht op een defensieve oorlogsvoering tegen de ‘rebellie’ over te schakelen. Vanaf mei 1587 moest Farnese 16.000 man op de Vlaamse kust in gereedheid houden ter ondersteuning van de voorgenomen ‘Armada Invencible’-onderneming tegen Engeland. Van 1590 tot 1598 opereerde een derde van de totale troepenmacht vanuit de Nederlanden in de Franse burgeroorlog in het raam van Filips' plannen ten aanzien van de Franse kroon. De geldstroom uit Spanje verminderde, zodat tussen 1585 en 1609 tweeëntwintig muiterijen de bewegingen van de koninklijke troepen verlamden.
De omschakeling aan Spaanse zijde stelde de Opstandige Nederlanden in staat zich militair te reorganiseren. Vanaf 1591 ging prins Maurits van Nassau resoluut tot de tegenaanval over, eerst in het noordoosten, vervolgens ook in zuidelijke richting. Niettemin bleef het grootste deel van Vlaanderen en Brabant, evenals Oost-Overijssel, Oppergelder, Limburg en Overmaas nog in Spaanse handen, toen in 1609 het Twaalfjarig Bestand afgesloten werd. De frontgrens werd pas na 1625 vastgelegd bij het offensief van stadhouder Frederik Hendrik. Hij heroverde Oost-Overijssel (1630) en een groot deel van Noord-Brabant. Limburg werd uiteindelijk Spaans en Overmaas (de huidige Voerstreek incluis) viel in handen van de Verenigde ProvinciënGa naar eindnoot(8). In Vlaanderen legde Frederik Hendrik in 1644-1645 beslag op Hulst en op Sas-van-Gent. De militaire scheiding was een breuk in het groeiproces van de Nederlanden. Vlaanderen, Brabant, Limburg, Overmaas en Gelderland werden zelfs doormidden gesneden. Bij de Vrede van Munster in 1648 deed Filips IV van Spanje formeel afstand van de soevereiniteit over de Verenigde Nederlanden. Het Gelderse Over- kwartier bleef echter onder de Spaanse Nederlanden tot 1702. De militaire grens tussen de twee Nederlanden was staatsgrens geworden. | |
Besluit.De scheiding van 1579 was geen scheiding tussen Noord en Zuid en evenmin tussen protestantse en katholieke bevolkingsdelen. Bepaalde delen in het oosten van het huidige Nederland bleven nog een halve eeuw lang onder de koninklijke Nederlanden ressorteren, sommige zelfs langer. In het jaar 1579 gingen de agrarische gewesten met feodale en katholieke signatuur en het Nederlandse verstedelijkte kerngebied met calvinistische signatuur, dat snel evolueerde naar een staatsorde met wezenlijke kenmerken van de volkssoevereiniteit, uiteen. De scheidingslijn viel min of meer samen met de taalgrens. De evolutie van de scheidingslijn tussen | |
[pagina 668]
| |
de Spaanse Nederlanden en de Opstandige Nederlanden, die in 1588 tot Republiek der Verenigde Provinciën (Confoederatio Belgica) werden uitgeroepen, is naderhand bepaald geworden door de krijgsverrichtingen. Vlaanderen en Brabant speelden tot 1584 mede een eersterangsrol in de Unie van Utrecht. Zij waren traditioneel gewesten met het sterkste vrijheidsbesef. Naarmate deze gewesten door de Spaanse tercios werden veroverd, kwam het zwaartepunt van de Opstand op Holland en Zeeland te liggen. De talloze emigranten namen onder andere de vrijheidsfakkel mee. De Republiek heeft hem brandend gehouden. In de Spaanse Nederlanden keerde het overwicht van Kerk en Staat langzaam terugGa naar eindnoot(9), hoewel ook daar de Opstand niet helemaal tevergeefs is geweest. | |
Bibliografie:[Nieuwe] Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dln. V en VI, Haarlem, 1979-1980; M. Baelde, De Pacificatie van Gent in 1576: Hoop en twijfel in de Nederlanden, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1976, dl. 91, blz. 369-393; C.H.Th. Bussemaker, De Afscheiding der Waalsche gewesten van de Generale Unie, Haarlem, 1895-1896, 2 dln.; Opstand en Pacificatie in de Lage Landen, Gent, 1976; Geoffrey Parker, Van Beeldenstorm tot Bestand, Haarlem, 1978; idem, Het Spaanse Leger in de Lage Landen, Bussum, 1978; H. de Schepper, Hervorming van de Kollaterale Raden als voorwaarde tot de Waalse ‘Reconciliatie’ in 1578/1579, in: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 1965, dl. XX, blz. 1-23; H. Schurmans ed., Tussen Utrecht en Atrecht. Vlaanderen en de Unie van Utrecht (uitzendingen BRT-3), Brussel, 1979. |
|