Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
[Nummer 5]Antilliaanse poëzie
| |
Talen.Naast het ontbreken van voldoende en gedegen voorstudies, is er het probleem van de veeltaligheid. De poëzie van de Nederlandse Antillen is in het Spaans, het Papiaments, het Nederlands en het Engels geschreven, maar het lijkt me niet juist de literatuur geheel volgens deze talen in te delen, zoals bijvoorbeeld J.Ph. de Palm doet bij zijn analysesGa naar eindnoot(2), of van een Spaanse, Hollandse en Papiamentse school die elkaar chronologisch zouden opvolgen, te spreken, omdat dergelijke indelingen een scheiding suggereren die in de Antilliaanse literaire werkelijkheid niet aanwezig is. Weliswaar is de Spaanse literatuur het oudst, maar ook nu wordt er op de Nederlandse Antillen nog, hoewel minder dan een eeuw geleden, in deze taal gepubliceerd. En wil men liederen en songs ook tot de poëzie rekenen, dan is Spaans zelfs nog zeer belangrijk!
De vier talen komen niet ná elkaar, maar staan ook niet náást elkaar, omdat ze in het werk van één en dezelfde auteur vaak hecht met elkaar verweven zijn. Individuele dichters publiceren op de Nederlandse Antillen in verschillende talen. Na een Papiamentstalige bundel wordt er bijvoorbeeld een Nederlandstalige geproduceerd, maar ook worden er in één en dezelfde bundel en soms zelfs in één en hetzelfde gedicht verschillende talen gehanteerd. Bovendien is ook de dichter die zich wel van slechts een taal bedient, beïnvloed door de cultuursferen van op zijn minst twee andere talen. Een Nederlandstalige Antilliaanse dichter beheerst in elk geval het Papiaments dat bijna altijd ook zijn moedertaal zal zijn, en meestal daarnaast, zij het niet in dezelfde mate als de andere, het Spaans en het Engels. De Antilliaanse cultuur is beïnvloed door Latijns-Amerika, West-Europa en (om het nog ingewikkelder te maken) Afrika. Boeli van Leeuwen zegt van zichzelf dat hij in het Nederlands schrijft, maar in het Papiaments droomt. Iemand anders zei: ‘Wij leven met onze benen in de werkelijkheid van de Antillen, met onze passies in Caracas en ons verstand in Amsterdam’Ga naar eindnoot(3).
Als men de literatuur van de Nederlandse Antillen wil indelen volgens talen, zal men sommige dichters bij drie en heel veel dichters bij twee verschillende ‘literaturen’ moeten behandelen, wat natuurlijk erg verwarrend werkt en ten tweede alleen maar juist is als aangetoond zou kunnen worden dat de dichter in de ene taal ‘anders’ schrijft dan in een andere taal. Cola Debrot zei dan ook reeds in 1955: ‘Een onderverdeling naar de taal, althans als hoofdmaatstaf, zou m.i. niet alleen de aandacht afleiden, maar ook welhaast met opzet een overbodige onoverzichtelijkheid teweeg brengen’Ga naar eindnoot(4).
Ook lijkt het moeilijk een Nederlandstalige dichter van de Nederlandse Antillen onder te brengen bij Nederlandse literaire groeperingen of stromingen. Wil men zo'n dichter recht doen, dan zal hij toch altijd in een apart kader behandeld moeten worden. Pablo Walter vraagt zich in zijn scriptie over Boeli van Leeuwens | |
[pagina 643]
| |
roman Een vreemdeling op aarde in zijn slotconclusie af ‘of de Nederlandstalige Caribische literatuur niet meer verwantschap vertoont met de literatuur van de regio dan met de Nederlandse’Ga naar eindnoot(5). Een vraag die m.i. net zo voor de poëzie geldt. De poëziecriticus Rein Bloem had daar oog voor toen hij schreef over Luc Tournier: ‘De dichtbundel Kunst en vliegwerk van Luc Tournier onttrekt zich gedeeltelijk aan mijn oordeel, omdat ik de verhoudingen op Curacao niet ken. Naar Nederlandse maatstaven gemeten is het een hopeloze bundel, voor eilanders en andere verwanten misschien het einde, in ieder geval is het vieux jeu...’Ga naar eindnoot(6). | |
Eilanden.Het feit dat de Nederlandse Antillen uit zes eilanden bestaan vormt een volgend probleem dat de bestudering van het geheel van de Antilliaanse poëzie ingewikkelder maakt. De Nederlandstalige poëzie is in overwegende mate van Curaçao afkomstig, de Papiamentstalige van alle drie Benedenwindse eilanden. Zo presenteerde Bonaire op het in 1980 op Curaçao gehouden congres van Antilliaanse literatuur ‘Fest-Antil’ een vijftiental dichters van wie een aantal buiten dat eiland nauwelijks enige bekendheid geniet. En wat er op de Bovenwinden, vooral in het Engels, geproduceerd wordt is ‘beneden’ vaak heel slecht bekend. Met eigen stem schrift hierover: Daphne van Schendel-Labega ‘heeft een studie in voorbereiding, welke een bloemlezing zal bevatten van proza en poëzie van de Bovenwinden’Ga naar eindnoot(7). Tot de verschijning hiervan is het haast onmogelijk iets over deze eilanden te vinden. Dat wordt ook veroorzaakt door het ontbreken van uitgeverijen en goede boekhandels. Vaak worden bundeltjes in eigen beheer gepubliceerd en alleen in de naaste omgeving te koop aangeboden. De culturele uitwisseling tussen de verschillende eilanden is veel te gering, wat mede veroorzaakt wordt doordat Curaçao nog wel eens vergeet dat er buiten dat eiland ook nog gepubliceerd wordt en als reactie daarop de andere eilanden zich juist sterk richten op het eigene en niet verder willen kijken dan hun eiland klein is.
Door de kleinschaligheid en het gebrek aan cultuurbewustheid of een foute cultuurpolitiek in het verleden, ontbreken belangrijke werken ook te vaak in de Openbare Bibliotheken van de eilanden. Ook als een onderzoeker weet welk materiaal er is, dan is het nog vaak erg moeilijk dat te pakken te krijgen. | |
Terrein.Waar begint de Antilliaanse poëzie? Als de onderzoeker ook de werken van niet-Antillianen die over de Antillen gaan wil opnemen, zou dat zijn bij de Spaanse auteur Juan de Castellanos (1522-1607) die in zijn grote, 150.000 verzen tellende werk Eligias de Varones Ilustres de Indias van 1589 achttien strofen aan de Benedenwindse eilanden wijdde en ze daar ‘Islas de Gigantes’ (Eilanden der Reuzen) noemdeGa naar eindnoot(8). Vervolgens zou hij moeten gaan zoeken in oude reisverslagen van Europese ontdekkers, veroveraars, kapers en dies meer, waar hij ook een aantal ‘poëtische’ ontboezemingen over de Antillen zal aantreffenGa naar eindnoot(9).
Maar ik wil me beperken tot de poëzie van de Antillianen, die in geschreven vorm pas aan het eind van de negentiende eeuw begintGa naar eindnoot(10). Het aantal werken is dan nog zeer gering; het zal tot na de Tweede Wereldoorlog duren eer de poëzie zich echt ontplooit. De nadruk zal daarom liggen op de tijd na 1940 én op de Nederlandstalige poëzie, maar wat hierboven over het taalprobleem gezegd is zal duidelijk maken dat anderstalige poëzie niet geheel veronachtzaamd kan worden, wil men een auteur geen onrecht doen. Strikte beperking tot één taal is niet raadzaam. | |
[pagina 644]
| |
Cola Debrot.
Schilderij portret door A.C. Willink. | |
Indeling.Naast de algemene problematiek is er de bijzondere. Hoe het aldus afgebakende terrein overzichtelijk in te delen? De eerste die pogingen in het werk heeft gesteld om de Antilliaanse literatuur te inventariseren is Cola Debrot die in een aantal lezingen die in de Antilliaanse Cahiers zijn gepubliceerd en later bewerkt en vertaald in het Engels afzonderlijk verschenen.
Hij gaat daarbij uit van de tweedeling ‘volksliteratuur’ en ‘kunstliteratuur’. De eerste die al begint vóór 1863 (het jaar waarin de Nederlanders de slavernij afschaften) is in de landstaal, het Papiaments, en nauw verbonden met de gewoonten en zeden, de couleur locale van de plaatsen van herkomst. Een andere eigenaardigheid is het sterk Afrikaans element, en ten slotte het realisme. Debrot rekent allerlei gelegenheidsversjes tot deze literatuur. De kunstliteratuur behandelt hij volgens de drie talen: de Spaans-Romantische school, de Nederlandse school, die onderverdeeld wordt in ‘surrealisme’ en ‘realisme’, en de Papiamentse schoolGa naar eindnoot(11). Een aantal jaren later verscheen Literature of the Netherlands Antilles; daarin geeft Debrot een nagenoeg dezelfde indeling, alleen neemt hij hier Papiaments en Spaans bij elkaarGa naar eindnoot(12). Maar tenslotte geeft hij in 1977 in Cultureel Mozaïek een geheel andere indeling die in de eerste plaats chronologisch is: ?-1634; 1634-?, waarna hij schrijft over de gesproken literatuur, waaronder de feest-, voornamelijk oogstliederen, en de geschreven literatuur, die hij verdeelt in het ‘romantisme’, de ‘existentialisten’, het ‘ultraïsme’ en het ‘realisme’Ga naar eindnoot(13).
Het zou een diepgaande studie vergen of het juist is om Europese literaire termen die in deze literaturen een eigen inhoud en begripsomschrijving hebben ontvangen, zonder meer over te nemen in literaturen in andere delen van de wereld. Ook Debrot zelf ziet dit probleem als hij bijvoorbeeld schrijft: ‘Wij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en Antilliaanse existentialisten’Ga naar eindnoot(14).
Andere overzichtschrijvers als C.G.M. Smit en W.F. Heuvel gaan uit van de auteurs, een uitgangspunt waardoor het erg moeilijk wordt verbanden en stromingen aan te tonenGa naar eindnoot(15). De auteurs van Met eigen stem tenslotte gingen uit van de mondelinge overlevering en het geschreven woord, waarna ze een indeling naar taal geven: Spaans, Papiaments, Nederlands (deze echter wel afwisselend in chronologische volgorde) en Engels, volgens tijdschriften, grondtoon van het romangenre, het toneel, jeugdliteratuur en de Bovenwinden. Een afwisselend geheel!
De beperking in dit artikel tot één genre, de poëzie, maakt het mogelijk een wat consistenter indeling te volgen, waarvan ik dan meteen de beperkingen en mogelijkheden | |
[pagina 645]
| |
Cola Debrot (oBonaire, 1902).
kan laten zien. Ik zal proberen de poëzie van de Nederlandse Antillen te behandelen aan de hand van de tijdschriften waarrond veel auteurs zich als redacteuren of medewerkers verenigden. Dit maakt mogelijk het gemeenschappelijke uitgangspunt na te gaan, dat bijvoorbeeld kan liggen in de taalkeuze, het taalgebruik, de maatschappelijke opstelling, enz. De beperking ervan ligt hierin dat veel, vooral jongere auteurs wel een of meer bundels poëzie hebben gepubliceerd, maar geen band hebben met een tijdschrift, als dat er al was in de tijd dat ze publiceerden. Zij komen in dit artikel eigenlijk tekort en zouden apart behandeld moeten worden.
Bij het ontbreken van uitgeverijen zijn tijdschriften op de Nederlandse Antillen bij uitstek katalisatoren van het literaire leven. Met het verschijnen van een nieuw tijdschrift komen er auteurs naar voren die zonder dat tijdschrift waarschijnlijk niet of nauwelijks tot publicatie (in eigen beheer, het enige alternatief) zouden zijn gekomen; met het beëindigen van het tijdschrift, een veelvuldig gebeuren!, zwijgen de auteurs opnieuw. Nu zijn de literaire tijdschriften hier niet dik gezaaid, op het ogenblik is er zelfs niet één, en een aantal dichters maakte en maakt daarom gebruik van algemene populaire bladen en niet in de laatste plaats: de krant. Ze bieden hun gedicht ter publikatie aan in de rubriek ‘ingezonden’ en de redacteuren accepteren deze gratis bijdragen meestal gretig. Het spreekt wel vanzelf dat deze nagenoeg onvindbare poëzie niet in mijn beschouwing betrokken is.
Het is mijn bedoeling in dit artikel niet meer dan een ‘inleidend overzicht’ te geven, waarin individuele auteurs niet apart besproken worden, doch slechts in de context van de groep waarin ze zich bevinden. Dit opstel is dan ook eigenlijk het begin van wat een lange serie zou moeten worden, waarin de afzonderlijke dichters in monografieën aan bod komen. Binnen de beperkte ruimte hier zou elke auteur toch niet meer dan enkele karakteristieken krijgen, die bovendien onbewezen zouden moeten blijven, doordat ze niet geadstrueerd kunnen worden. | |
Enkele lijnen vóór 1940.In een kranteartikel schreef de bekende historicus van de Nederlandse Antillen, Dr. Johan Hartog, over ‘Oude literaire bladen van Curaçao; Er zijn er zeker twintig geweest’Ga naar eindnoot(16). Het oudste literaire tijdschrift is volgens hem het Engelstalige weekblad The Impulse dat tussen 2 oktober 1871 en 12 februari 1872 verscheen. Een jaar later kwam er een Franstalig blad, daarna was Spaans de dominante taal in een tiental periodieken die o.a. ook literatuur voortbrachten. Een enkele keer komt het Papiaments, zij het aarzelend, naar voren. Het is mij onmogelijk gebleken deze tijdschriften in te zien, zodat ik alleen Hartog kan naschrijven. Verschillende ervan hebben het niet verder dan een nummer gebracht, zodat hun invloed gering genoemd kan wordenGa naar eindnoot(17). | |
[pagina 646]
| |
Pierre Lauffer (oCuraçao, 1920).
Verreweg het belangrijkste in deze serie vóór 1940 was het van 3 juli 1886 tot 19 januari 1888 verschijnende, 72 nummers en 575 bladzijden tellende Spaanstalige Notas y Letras onder redactie van Ernesto H. Römer en J.S. Corsen, en uitgegeven bij Agustín Bethencourt. Hierin publiceerden een aantal Antillianen als A.A. Wolfschoon, D.D. Salas en Joseph Sickman Corsen hun romantische poëzie. Over hen kan noch wil ik uitvoerig zijn. Wat opvalt is dat deze auteurs naast hun Spaanse taal‘keuze’ hun onderwerpen vaak aan het koloniale moederland ontlenen. Zo dicht Dario Salas bijvoorbeeld een ode op koningin Wilhelmina ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana, en schrijft Wolfschoon een herdenkingsgedicht op het zilveren jubileum van de afschaffing van de Nederlandse slavernij. In de postuum uitgegeven bundel Poesias van de ‘vader van de Papiamentstalige literatuur’ Joseph Sickman Corsen vinden we Spaanse bewerkingen van Borgers ode aan de Rijn, Willem Bilderdijks ‘Gebed’ en een oudejaarsavondzang van Rhijnvis FeithGa naar eindnoot(18). De poëzie in de koloniën begon op de ‘moederlandsche wijze’, romantisch van inhoud, vol aanroepingen van de muze en verwijzingen naar de Oudheid, met regelmatige strofenbouw, vaak in sonnetvorm, vaste metra en keurige rijmen.
Ook het aardige Miniaturas, Revista Mensual Ilustrada (1925-1926) uitgegeven door Roberto de Pool, dat zijn naam dankt aan zijn formaat en waarvan gedurende een tweejarig bestaan slechts veertien nummers zijn uitgegeven, hoort in deze traditie thuis.
Een van de weinigen die in het Nederlands schreven was de Arubaan J.K.Z. Lampe. Hij werkte op dezelfde manier en had de kunst duidelijk afgekeken bij de Nederlandse huiselijke domineespoëzie van de negentiende eeuw. Lief en leed in het gezin wisselen af met gedichten over de jaargetijden, de christelijke feestdagen en de koningin. Daarnaast vindt de dichter zijn inspiratie in gebeurtenissen op en de schoonheid van het eigen eilandGa naar eindnoot(19).
De ‘zeer ontwikkelde geestdriftvolle’ eerste gouvernementsonderwijzer van de kolonie Curaçao schreef in 1818 over het Papiamento: ‘Het papiament (van pappiar, spreken) bestaat uit bedorven Spaansch, Indiaansch en Hollandsch, arm in woorden, zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden, maar rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken, en vooral in scheldwoorden. Onverdragelijk is dit gekakel voor het fijnere oor van den Europeaan bij zijne eerste aankomst, en moeijelijk kan men aan dit kalkoenen geluid gewennen’Ga naar eindnoot(20).
Ook aan het einde van die eeuw was men het er nog algemeen over eens dat het Papiaments geen taal was, ondanks dat het reeds vanaf de achttiende eeuw door alle rangen en standen op de Be- | |
[pagina 647]
| |
nedenwindse eilanden algemeen gebruikt werd. Dwars tegen deze heersende mening in schreef J.S. Corsen zijn eerste Papiamentse gedichten, daarmee het tegendeel bewijzend. Weliswaar verschenen ze nog zeer bescheiden aan het eind van de postume bundel Poesias, maar ze waren er! Vooral het eerste, ‘Atardi’ is zeer bekend geworden.
Via de kerk (de overwegend Brabantse paters leerden snel Papiaments en preekten erin) en de journalistiek veroverde het Papiaments moeizaam maar zeker een vastere plaats, ook in de geschreven taal, maar veel poëzie bracht dat vóór 1940 nog niet voort en van literaire tijdschriften met een eigen dichterkring en programma is nog geen sprake. Het blijft bij individuele uitingen van enkelingen. Het zal tot na de Tweede Wereldoorlog duren eer de Papiamentse poëzie tot echte ontwikkeling komt, wat ook geldt voor de Nederlandstalige. | |
De Stoep.Als in 1940 de Duitsers Nederland binnenvallen en bezetten, richt de sinds 1936 op Curaçao wonende Nederlandse arts Chris Engels (ps. Luc Tournier) samen met de Nederlandse journalist Frits van der Molen het tijdschrift De Stoep; Nederlands periodiek op, om daarmee, evenals in Indonesië De Fakkel en later in Belgisch Congo Band, de schrijvers buiten het bezette Nederland en België een publicatiemogelijkheid aan te bieden.
Al direct maken op de Antillen verblijvende Nederlanders en Surinamers van de gelegenheid gebruik om hun veelal traditionele poëzie, die eerder getuigt van een zeker dichterlijk gevoel dan van echt vakmanschap, te publiceren. Deze poëzie blijft nog vaak steken in het anecdotische en de beeldspraak is nogal eens clichématig, zoals de mooi regelmatige metra en rijmschema's nog wel eens maat- en rijmdwang verraden. Luc Tournier publiceert zijn eigen experimentele verzen veelvuldig in het tijdschrift, waarmee hij de moderne Nederlandse poëzie in de Nederlandse Antillen introduceerdeGa naar eindnoot(21).
Onder zijn invloed publiceren aan het eind van de oorlog en daarna Curaçaose dichters hun werk in De Stoep. Het zijn twee kleinkinderen van J.S. Corsen, namelijk Yolanda Corsen (ps. Oda Blinder)Ga naar eindnoot(22) en haar broer Charles CorsenGa naar eindnoot(23), de journalist Tip MaruggGa naar eindnoot(24) en de van Suriname afkomstige René de RooyGa naar eindnoot(25). Ook Pierre Lauffer, die later de bekendste Papiamentstalige dichter zal worden, publiceert enkele gedichten in dit tijdschrift. De poëzie is overwegend ‘modern’ in die zin dat er geen plaats meer is voor rijm en metrum en regelmatige strofen. Onderwerpkeuze en beeldspraak sluiten nauw aan bij het niet-rationele en niet-realistische. Deze dichters zijn uit op een exploratie van het eigen ‘ik’, waarin de passie voor een onbereikbare geliefde (Oda Blinder), dood en noodlot (Tip Marugg) en liefde en dood (Charles Corsen) als levensgevoel centraal staan. René de Rooy blijft op traditionele wijze met rijm en metrum, regelmatige strofenbouw, traditionele beeldspraak en thematiek schrijven, reden waarom hij blijkbaar moeilijk toegang tot het tijdschrift kreeg. Mogelijkerwijs heeft dit hem aangezet het Nederlands de rug toe te keren en zich van het Papiaments te gaan bedienen.
De geslaagde poging van De Stoep-redactie een eigen tijdschrift uit te geven, toen het contact met het moederland grotendeels verbroken werd, is geen geïsoleerde, eenmalige gebeurtenis in het Caraïbisch gebied. In Jamaica verscheen Focus (1943; 1948; 1956; 1960); vanaf 1942 had Bim uit Barbados een aanzienlijk succes, terwijl Kijk-over-al uit Guyana het van 1945 tot 1961 volhield. De relatieve zelfstandigheid tegenover het moederland, | |
[pagina 648]
| |
Luis H. Daal (oCuraçao, 1919).
ontstaan door de oorlogssituatie, stimuleerde de eigen literatuur, die aanvankelijk uitgaande van wat er in het moederland gepubliceerd werd, langzamerhand een eigen weg zocht. Op de Nederlandse Antillen is dit eigen geluid eerder en sterker naar voren gebracht door de Antillianen dan door de hier verblijvende Nederlanders die waarschijnlijk sterker in een literaire traditie stonden. | |
Simadan.Schreef ik al eerder dat het Papiaments in de vorige eeuw niet als een taal beschouwd werd, ook anno 1940 was de positie ervan zeer ondergeschikt. De West-Indische Gids citeert in een ‘kroniekstuk’ een rapport dat stelt: ‘Tegenwoordig wordt het Papiaments alleen gesproken door de oudere generatie, die buiten woont en weinig contact heeft met de stad. De komende generatie denkt, leest en spreekt Hollands en langzamerhand raakt het papiaments in onbruik’Ga naar eindnoot(26). De commissie kon de ontwikkeling die met de Tweede Wereldoorlog inzette niet voorzien. De radio-boodschap van Koningin Wilhelmina aan het begin van de oorlog waarin de koloniën autonomie in het vooruitzicht werd gesteld en de relatieve zelfstandigheid waardoor de tot dan toe sterk afhankelijke koloniën merkten dat ze zich heel aardig alleen konden redden, deden een onafhankelijkheidsgevoel ontstaan, dat een impuls was voor de eigen literatuur in het gehele Caraïbische gebiedGa naar eindnoot(27).
Een drietal jongeren die enorm enthousiast waren voor de poëzie, gingen tegen de verdrukking van hun taal in en schreven een aantal liederen in het Papiaments. Zo ontstond Julio Perrenal; Dichters van het Papiamentse lied dat enkele jaren geleden, voorzien van een inleiding door Jules de Palm, is uitgegevenGa naar eindnoot(28). Twee dichters van dit drietal richtten een aantal jaren later het eerste Papiamentstalige literaire tijdschrift Simadan op, waarvan nummers verschenen in 1950, 1951 en 1961, als verzet tegen het overheersende Nederlandstalige De Stoep. ‘De blanke gevel wekt de bruine wrevel’, schreef René de Rooy die een van de leidende figuren van dit tijdschrift was onder het pseudoniem Andrés Grimar. De Curaçaoenaar Pierre Lauffer en de van Venezuela afkomstige, op Aruba wonende Nicolas Piña Lampe waren zijn medestrijdersGa naar eindnoot(29).
In de introductie stellen de redacteuren nog wel een beetje verdedigenderwijs: ‘...hoewel ons Papiaments zonder twijfel niet dezelfde rijkdom heeft als de andere talen die we op Curaçao horen, horen we niet tot degenen die willen dat daarom onze gevoelens niet worden vertolkt...’ In de poëzie zal men vooral het eigene, dat wat van Curaçao is, propageren. Tegenover wat vreemd is en oneigen, wat van buiten komt in taal en cultuur, plaatst men de schoonheid van de eigen natuur en de karakteristieke eigenschappen van de eigen nationale cultuur. ‘Di nos e ta!’ - het is van ons!
Zo hebben de paar verschenen nummer- | |
[pagina 649]
| |
tjes (er waren er immers slechts drie) toch een grote invloed gehad op het eigen taalbewustzijn. Ik wil hier de nadruk op leggen, omdat dat één belangrijk aspect van de Papiamentstalige poëzie van na de Tweede Wereldoorlog is: het sterke gebonden zijn aan het eigen land, de eigen taal en cultuur en het verdedigen daarvan tegen vreemde invloeden van buiten. Dit staat dus in scherpe tegenstelling tot de poëzie zoals die in De Stoep verscheen, omdat die, Nederlandstalig zijnde, juist bewust aansluiting wilde zoeken bij het Nederlandse of internationale literaire gebeuren en veel minder aandacht schonk aan het lokale. De poëzie van Simadan is over het algemeen, zowel in motieven als beeldspraak, ontsproten aan de eigen situatie. De natuur van het eiland, de slavernij in het verleden, de oogst (Simadan betekent oogst) en de lokale muziek staan centraal en worden afgewisseld met algemene motieven als liefde en oorlog en de zwarte madonna. De grondtoon is het lokale en het traditionele, tegen het onbekende en daardoor onverwerkte vreemde. ‘Leer eerst stevig lopen op de vaste grond van de traditie, eer je je op het slappe koord van het experiment waagt’, schreef René de Rooy, waarmee hij zich vierkant verklaarde tegen het ‘experimentele’ De Stoep. Dit streven van Simadan wordt later in de jaren zeventig voortgezet in het Arubaanse tijdschrift Brindis (1974-1975) onder redactie van Jossy Mansur, dat puur Papiamentstalig was, en het viertalige Curaçaose Kitoki (1971-1975). In deze algemeenculturele, populaire tijdschriften vinden we vaak gelegenheidsgedichten in de huis-, tuin- en keukensfeer en van twijfelachtige literaire waarde. De watapanabomen (de scheefgegroeide divi-divi), de zee, de rotsen, de cactussen, droogte en regen, kortom de kwellingen en geneugten van het dagelijkse leven worden breed uitgemeten. Julio Maduro, Digna Laclé en Nena Bennett bereiken in Brindis; Tarcisio Pieters KwiersGa naar eindnoot(30) en E.R. Goilo in Kitoki echter een aanvaardbaar niveau. Voor deze poëzie geldt het predikaat ‘nationaal’ ook wel enigszins, maar de waarde van de meeste gedichten in de laatste twee tijdschriften is vooral zuiver lokaal en meer wil ze zelf ook niet zijn. | |
Antilliaanse Cahiers.Als opvolger van het Nederlandstalige De Stoep dat in 1951 werd opgeheven, kunnen we de Antilliaanse Cahiers (1955-1967) onder redactie van de Antillianen Cola DebrotGa naar eindnoot(31) en Henk Dennert beschouwen. Dit tijdschrift heeft vooral een verzamelende functie willen vervullen, ook in poëtische zin. Er is een nummer met een bloemlezing van gedichten uit De Stoep, terwijl jonge Antillianen als Frank Martinus ArionGa naar eindnoot(32) en Alette BeaujonGa naar eindnoot(33), Elis JulianaGa naar eindnoot(34) en Ornelio Martina hun gedichten kunnen plaatsen.
De cahiers zijn zo een forum geworden voor de eigen schrijvers, die zich meestal maar zeker niet uitsluitend van het Nederlands bedienden, met een uitblik naar een ruimer Caraïbisch verband, in hun aandacht voor schrijvers van buiten de Nederlandse Antillen. Hier zou de karakteristiek ‘regionaal’ kunnen gelden, waarmee dan de Caraïbische regio bedoeld wordt. Antilliaanse sonnetten (Hein Roethof) en natuurlyriek over het eigen eiland en de geboortegrond (Ornelio Martina en Henk Dennert, bij Alette Beaujon vermengd met heimweegevoelens), wisselen af met de négritude-gedichten van Frank Martinus Arion, de identiteitspoëzie van de Surinamer Bernardo Ashetu en de uit het Frans vertaalde gedichten van de van Guadeloupe afkomstige dichteres Florette Morand.
Traditie naar inhoud en vorm wisselen af met moderne poëzie, die allemaal onder de term ‘Antilliaans’ zijn gemeenschappelijke noemer vindt, of ze nu geschreven | |
[pagina 650]
| |
Elis Juliana (o1927).
is in het Nederlands, Papiaments, Engels of Spaans. De poëzie in de Antilliaanse Cahiers is van een veeltalige en veelvormige verscheidenheid. | |
Watapana.Met het tijdschrift Watapana (1968-1972) doet weer een ander aspect van de Antilliaanse poëzie zijn intrede. Dit blad wordt namelijk geredigeerd door Antillianen die in Nederland studeerden of studeren, waarvan de erin verschenen poëzie de kenmerken draagt. De gedichten in Watapana van de Arubanen Henri HabibeGa naar eindnoot(35), Pedro Velasquez en Ramón Todd Dandaré, en de Curaçaoenaars Carel de HasethGa naar eindnoot(36), Lloyd Narain en Luis Daal is een propaganda voor de eigen cultuur. ‘Op een wereldbol zijn de Nederlandse Antillen zes kleine eilandjes, die met het blote oog nauwelijks waarneembaar zijn. Maar het zijn toch eilanden met eigen zeden en gewoonten, met eigen uitdrukkingsmiddelen, kortom met een eigen kultuurpatroon,’ zo staat er in het woord van de redactie in het eerste nummer te lezen. Deze eigen cultuur wordt in het Papiaments, het Nederlands en het Spaans gepropageerd voor Antilliaanse en Nederlandse lezers. De motieven zijn de algemeen menselijke over geboorte, liefde en dood, geloof en de ziel, maar daarnaast, en veelvuldiger, over het eiland, zijn verleden, zijn natuur en zijn strijd en het heimwee. Daarnaast besteedde Watapana veel aandacht aan de Antilliaanse poëzie door middel van besprekingen van het werk van Pierre Lauffer, Luis Daal, Oda Blinder, enz.
Iets eerder was er al het tijdschrift Kambio (1965-1968) dat eerder een algemeen cultureel-politiek dan een literair blad was; het iets later verschenen Kontakto Antiyano (1970-...) is een algemeen opinietijdschrift en heeft de kenmerken van een verenigingsblad, maar telt ook veel poëtische bijdragen. Deze bladen werden en worden ook door Antillianen in Nederland geredigeerd, waardoor ze met Watapana vergelijkbaar zijn, maar Kambio is veel strijdvaardiger in politiek opzicht, Kontakto Antiyano is het contactblad van Antillianen in Nederland, wat ook in de poëzie blijkt.
Naast liefde voor het vaderland, nu vaak vanuit een heimwee-situatie vertolkt, vinden we scherpe protestgedichten tegen de Nederlandse maatschappij. Het propageren van het eigene vindt zijn inspiratiebron in en blijft ook vaak steken in het protest tegen het oneigene, de Nederlandse cultuurdominantie. Bovendien protesteert men vanuit het buitenland tegen misstanden in eigen land, die men fel over de hekel haalt. De talen die men daarbij hanteert zijn in overwegende mate Papiaments, maar ook vaak Nederlands en, minder, Engels. De taal wordt ondergeschikt gemaakt aan de politieke preoccupatie, de vorm van de gedichten laten ook vaak meer zien van de sociale bewogenheid dan van poëtische vormkracht. Vooral in Kontakto Antiyano vinden we op deze wijze veel goedbedoelde gelegenheidspoëzie. | |
[pagina 651]
| |
Deze sociale verontwaardiging is voor, tijdens en na de dertigste mei 1969, de dag waarop een groot deel van Willemstad op Curaçao in vlammen opging, uit protest tegen de Nederlandse aanwezigheid, ontstaan en gevoed. Vooral Kambio protesteert scherp tegen Antilliaanse misstanden, Watapana is milder, minder politiek en sterker cultureel gericht, Kontakto Antiyano tenslotte speelt meer in op de huidige situatie van de Antillianen in Nederland met aspecten van vervreemding, discriminatie, heimwee, enz.
In Kambio treden de dichters Federico Oduber met zijn sociale poëzieGa naar eindnoot(37) en Jos Eustatia met persoonlijk ironische poëzieGa naar eindnoot(38) op de voorgrond. In Kontakto Antiyano vinden we een groot aantal jonge Antilliaanse dichters vertegenwoordigd: Frank BooiGa naar eindnoot(39), Humphrey Gouverneur, Mario Dijkhoff, Eric La CroesGa naar eindnoot(40), Cyril Berkel en vele anderen, terwijl ook enkele niet in Nederland verblijvende dichters bijdragen, onder ander de bekende Yerba SekuGa naar eindnoot(41).
Het betreft hier dus vooral jongere geengageerde intellectuelen, die niet alleen van Curaçao maar ook van Aruba afkomstig zijn. De poëzie wordt hier van Curaçaos sterker Antilliaans. Wat op de Nederlandse Antillen zelf nog wel eens als verschil wordt uitgemeten, valt in den vreemde weg tegen de bedreiging van de gemeenschappelijke identiteit. | |
Ruku.Het sterke engagement van buiten heeft in de Nederlandse Antillen zelf zijn ‘counterpart’ in een tijdschrift als Ruku (1969-1971), geredigeerd en volgeschreven door de bekende auteur Frank Martinus ArionGa naar eindnoot(42). Ook een Curaçaos blad als Vitó (1964-1971) was sterk politiek gericht en nog feller dan Kambio, maar daarin kwam niet veel poëzie voor. Ruku was sterk betrokken op de politieke situatie op de Antilliaanse eilanden, vooral Curaçao, en verdedigde de Antilliaanse cultuur tegen het Nederlandse ‘barbarisme’. Ik citeer uit de introductie: ‘Wanneer het ooit zover zou komen, dat de kunsten zouden ophouden te bestaan, zou daarvoor op de Antillen waarschijnlijk niet veel tranen gelaten worden (...) Ik wil opzettelijk naar zijn en opmerken, dat in de driehonderd jaren dat er op de Antillen Nederlanders zijn geweest, toch wel bitter weinig door Nederlanders kunst is voortgebracht. (...) We zeggen dus dat de kunsten op de Antillen en in het Nederlands slecht gebloeid hebben, omdat de Nederlanders die hier kwamen, en die hier komen, een klein aantal uitgezonderd, barbaren waren en zijn. (...) Het [maken van een tijdschrift] is dan gewoon een daad van vrijmaking, vrijmaking van het Nederlandse, steriele, onproduktieve, oncreatieve barbarisme. Het is aansluiting zoeken bij de slavenhutten daar beneden in het dal’.
Deze uitspraken uit de introductie ‘Een daad van wanhoop?’ klinken nogal fel en vinden als scherp protest in de poëzie van Frank Martinus Arion zelf in dit tijdschrift hun weerslag. Hij schrijft anti-kolonialistische gedichten en anti-Nederlandse en propageert daartegenover de schoonheid van de neger en het positieve van de Afrikaanse culturen. Hij probeert een kritisch bewustzijn te wekken waarin een grote plaats is voor de functie van de poëzie en de ‘vrede’, die hij als ‘dochter van God’ betitelt. Hij hanteert daarbij overwegend het Nederlands, maar soms ook Papiaments, Engels en Spaans. Buiten zijn poëzie propageert hij vooral het Papiaments.
Waar de vorige groep dichters rond Kontakto Antiyano zich verzette tegen de Nederlandse maatschappij, zo verzet deze poëzie zich tegen de manier waarop de Nederlanders gedurende het koloniale en het statuut-tijdperk op de Antillen, in dit geval vooral Curaçao, aanwezig waren en | |
[pagina 652]
| |
Norman de Palm (o1948).
zijn. De poëzie in Ruku is tegen de kolonisator gericht en komt op voor de sociaal zwakke, uitgebuite mens, i.c. de neger. Tegenover de blanke staat de zwarte mens, tegenover Europa wordt Afrika geplaatst. | |
Kristóf.De voortzetting van de Watapana-poëzie vinden we in het nu nog, hoewel onregelmatig, verschijnende sociaal-culturele blad Kristóf (1974-...), dat de opvolger van het van 1955 tot 1960 verschenen Christoffel is. Hierin publiceren jonge en niet meer zo jonge intellectuelen als Enrique MullerGa naar eindnoot(43), Walter PalmGa naar eindnoot(44), Carel de Haseth, Norman de PalmGa naar eindnoot(45), Elis Juliana en Jos Eustatia hun poëzie, als afwisseling van de andere bijdragen over zeer uiteenlopende onderwerpen.
Deze poëzie is algemeen sociaal gericht en behandelt een verscheidenheid van motieven als folklore, natuurlyriek en persoonslyriek, als jeugdherinneringen, eenzaamheid, liefde, nostalgie en melancholie. Het sociale aspect is zeker aanwezig, maar niet meer uitsluitend. Het poëtische scala heeft zich verbreed en door de grotere aandacht die de dichters schenken aan de vorm bereikt deze jongste poëzie een aanzienlijk niveau. | |
Conclusie.De poëzie in de Nederlandse Antillen begon vóór 1940 op de ‘moederlandsche wijze’ met navolgingen van Spaanse en Nederlandse voorbeelden. Aarzelend probeerde men in plaats van een pure ‘translatio’ soms wel een ‘imitatio’ door adaptatie van het voorbeeld aan de eigen situatie. Na 1940 ontstond er langzamerhand een eigen ontwikkeling die eerst nog aansloot bij de Nederlandse literatuur of internationale stromingen (De Stoep) of regionale (Antilliaanse Cahiers). Daarnaast zocht vooral de Papiamentstalige poëzie een eigen nationale of lokale ontwikkeling in vorm en thematiek. Simadan richtte zich daarbij sterk op het Curaçaose, evenals Kitoki, dat vooral de eigen sfeer wilde weergeven, zoals Brindis dat op Aruba deed. Watapana was gericht op het eigen Antilliaanse en op de aansluiting bij vooral de Spaanse regio. Protestpoëzie tegen het moederland vonden we vooral in Kontakto Antiyano door in Nederland verblijvende Curaçaose en Arubaanse studenten, en in Kambio dat ook misstanden op de eigen eilanden - vooral Curaçao - scherp hekelde. Deze politieksociale gerichtheid vonden we in de Antillen zelf in de poëzie in Ruku. De laatste jaren produceerden Antilliaanse intellectuelen in Kristóf een algemener poëzie met een verscheidenheid aan motieven.
Met deze schets heb ik niet meer dan een inleidend overzicht proberen te geven. De dichters zelf zijn niet geanalyseerd, terwijl over de tijdschriften slechts in algemeen karakteriserende termen gesproken is. Veel dichters die niet bij een tijdschrift aangesloten waren, zijn zelfs in het geheel niet genoemd. Door het ontbreken | |
[pagina 653]
| |
van literaire tijdschriften op de Bovenwinden zijn die buiten beschouwing gebleven.
Veel Antilliaanse dichters gebruiken in de titels van hun bundels het beeld van de ‘weg’ om een voortgaande ontwikkeling aan te geven. Zo is ook de ‘weg’ om al deze dichters grondig te bestuderen nog lang en zwaar en vraagt dit veel meer aan tijd en ruimte dan binnen het kader van een tijdschriftartikel mogelijk was. (De auteur zegt dank aan Sticusa, J.J. Viottastraat 41, Amsterdam-Z., die het fotomateriaal ter beschikking heeft gesteld). |
|