bewogen worden door de wil om samen te leven, een patriottisch gevoel hebben en de overtuiging bezitten een eigen gemeenschap te vormen, welke ook hun taal, godsdienst of de territoriale omstandigheden zijn. Met dergelijke vage formulering, die eigenlijk niet steunt op objectieve criteria (eigen taal, geschiedenis...) voor het bepalen van een nationaliteit, kan je uiteraard alle kanten uit. Vanaf de Bourgondische periode kan een zeker nationaal gevoel onder de XVIII Provinciën niet worden ontkend en uiteraard kan ook worden verwezen naar de Brabantse Omwenteling van 1789. Maar is dit alles voldoende om aan te tonen dat België in 1830 méér was dan een ‘nationalité de convention’ in het leven geroepen door en bestaande bij de gratie van toenmalige grootmachten? En zo ja, met welk recht kan de staat die in 1815 tot stand kwam door hereniging met Nederland dan worden afgewimpeld als een ‘nationalité de convention’? Is het niet veeleer zo dat deze staat tussen 1815 en 1830 gewoon de tijd niet kreeg om tot volle ontplooiing te komen en haar leefkracht te bewijzen?
Boeiend is de bijdrage van R. Devleeshouwer: La Belgique: contradictions, paradoxes et resurgences. Toch is zijn betoog niet vrij van bepaalde overdrijvingen, en op een aantal punten ook afwijkend van het voorgaande artikel. Ook deze auteur geeft Willem I een flinke veeg uit de pan. Vooral kunnen we hem niet volgen in zijn beschouwingen over de bedreiging die voor de Belgische Staat uitging (en uitgaat?) van het socialisme en de Vlaamse Beweging. Voor het eerste gevaar meent hij in de 19de eeuw een afweer-reflex te kunnen ontwaren in het sociaalkatholicisme, waarbij hij Rerum-Novarum zonder schroom omschrijft als ‘un document essentiellement conservateur’. In de eisen van de Vlaamse Beweging meent hij tegenstrijdigheden te ontdekken, die op zijn minst getuigen van weinig kennis terzake: de katholieken zou het alleen te doen zijn geweest om het behoud van hun controle en het afschermen van subversieve invloeden die uitgingen van de progressieve ideeën; liberale democraten zetten zich af tegen de francofone hogere burgerij; en de socialisten deden niet mee omdat ze huiverig stonden tegenover de katholieke manoeuvers! Meent de auteur dit werkelijk? Hij gaat zover te verklaren dat na W.O. I stap voor stap aan de Vlaamse eisen werd toegegeven, omdat het Vlaamse katholicisme de voornaamste waarborg was voor politieke stabiliteit (maar ook voor de socialisten was iets weggelegd: omwille van de stabiliteit werden ze in moeilijke omstandigheden geroepen tot regeringsdeelname). Het Vlaanderen van na W.O. II wordt volgens de auteur duidelijk overheerst door de traditionele krachten, die zich welwillend opstellen tegenover de gewezen collaborateurs, uit vrees voor het rode gevaar! Het sterk bevoorrechte Vlaanderen durft het zelfs nog aan om eisen te stellen aan een gefrustreerd Wallonië, en een bedeiging vormend tegenover Brussel. De serene sfeer van het objectieve historisch onderzoek werd hier dus duidelijk met voeten
getreden.
De andere artikelen uit dit eerste gedeelte van het tijdschrift sluiten op een minder directe manier aan bij de centrale probleemstelling. G. Trausch toont m.b.t. Luxemburg (nog eens) aan dat er in Franstalig België, begin deze eeuw, een marginale nationalistische beweging bestond. In een degelijk maar helaas erg kort artikel, onderzoekt J.J. Hoebanx de visie van een aantal schoolhandboeken op de Belgische geschiedenis. R. Desmed tenslotte onderzocht de visie op de nationale geschiedenis aan de hand van het archief van de loge ‘Les amis philantropes’.
De controversiële toon vinden we helemaal niet meer terug in het tweede gedeelte van het tijdschrift, dat we persoonlijk heel wat interessanter vonden. Dit deel bevat artikelen i.v.m. historiografie en kan aan een reeële behoefte voldoen, voor vorsers die in de vloed van publikaties aan veilige bibliografische gidsen behoefte hebben. Uiteraard konden niet alle domeinen van het historisch onderzoek hier aan bod komen, en ook binnen de artikelen zelf moest door de auteurs nog een keuze worden gemaakt. Zo moest E. Witte, in haar overzicht van studies over de Belgische politieke partijen, zich beperken tot wetenschappelijke studies van na W.O. II, handelend over dié partijen ‘die een belangrijke rol speelden’. Ze geeft een interessant en objectief overzicht en wijst erop dat een globaal overzicht van de politieke partijen sedert 1830, nog altijd ontbreekt.
E. Gubin publiceerde een goed en vrij genuanceerd artikel i.v.m. de historiografie van de Vlaamse Beweging in België en betreurt (waar we volmondig mee kunnen instemmen) dat francofone historici tot nu geen wetenschappelijk onderzoek over de Vlaamse Beweging hebben verricht. In haar conclusie doet ze een (niet helemaal overtuigende) poging om een aantal zogenaamde ‘misverstanden’ recht te zetten: zo betwist ze dat vanaf het begin van de Belgische onafhankelijkheid de intentie bestond om het Vlaams uit te schakelen en het Frans voorop te stellen, en minimaliseert ze de impact van de verfransing in het onderwijs. Ook haar conclusie lijkt ons overtrokken, als zou een groot deel van deze historiografie zoeken naar de wortels van het nationalisme in het verleden om het te rechtvaardigen.
De publikaties over de Vlaamse Beweging vormen een rijke oogst, vooral in vergelijking met de erg magere balans van H.