panorama na 1789 verder uitbouwt, maar die opdeling in delen 2 en 3 kan er ook gekomen zijn vanwege de twee verschillende banden waarover het overzicht moest worden gespreid.
Het is moeilijk een algemeen werk over kunstgeschiedenis op zijn werkelijke waarde te schatten. Natuurlijk is het nóg moeilijker zo'n werk te schrijven. Alleen reeds het beperken tot schilder- en beeldhouwkunst zonder diep te kunnen ingaan op hun relaties tot de bouwkunst, zorgt voor onvermijdelijke leemten. Niemand kan verlangen dat het overzicht volledig zou zijn, dat het m.a.w. over élk artiest, over élk kunstwerk en over élke stroming alles zal zeggen. Men neemt vrede met het beeld van de totaliteit, maar men verwacht dat dit beeld zo getrouw mogelijk ook de belangrijke individuele verschijnselen zal weerspiegelen en verklaren. Voor de klassieke tijdperken - hier Deel II - ligt de opdracht duidelijker afgebakend dan voor de jongste eeuw - hier in Deel III: Kunst na 1915. Het materiaal is immers met behulp van ontelbare boeken alsmaar opnieuw gefilterd, en voor de indeling van het kunsthistorisch gegeven over de hoofdstukken zijn daarmee talrijke bakens uitgezet, waaraan vrijwel iedereen zich houdt. Zelfs voor de 19de eeuw is de plaatselijke zichtbaarheid er erg op verbeterd, al is de samenhang of de tegenstelling tussen romantiek, symbolisme en neogothiek nog op geen stukken na in alle factoren bestudeerd. De accurate omschrijving van de 20ste-eeuwse expressie-bewegingen lijdt daar wel onder.
Hoe staat het met dat alles bij Piper, vooral wat betreft de inbreng uit de Nederlanden? Ten vroegste kan onze kunst aan bod komen in het hoofdstuk Middeleeuwen en Vroege Renaissance. Wat daarvóór ligt demonstreert reeds Pipers boeiende aanpak: per tijdvak telkens eerst een beknopt overzicht van wat zal volgen en een of meer heldere kaarten van het behandeld gebied, vervolgens korte rijkelijk geïllustreerde hoofdstukjes met de karakterontleding van de kunst in die tijd. Nergens slaat de balans over ten voordele van een platenalbum; het kijkboek blijft tot lezen aanzetten ook omdat de bespreking van de kunstwerken nog beklemtoond wordt in het korte onderschrift bij elke afbeelding. De architectuur wordt zoveel mogelijk bij de achtergrondinformatie betrokken, al gaat het specifiek over schilderen beeldhouwkunst. Leemten zijn er altijd; men kan nu eenmaal het Forum Romanum niet in álle richtingen doorkruisen.
Tegen het einde van de 14de eeuw komen onze meesters even ter sprake bij de miniatuurkunst rond de hertog van Berry. Maar reeds op de volgende bladzijden galmen op Pipers brede orgel de tenoren uit de Lage Landen, het hart van het noordelijk realisme. Jan van Eycks huwelijksportret van Arnolfini krijgt zelfs een dubbele pagina met links de reproduktie in kleur, rechts een kolom indringende tekst en daaromheen zes kleinere platen die het betoog ondersteunen en verlengen. Hetzelfde gebeurt met werk van Jeroen Bosch, Pieter Brueghel de Oude en Rubens, Frans Hals en Rembrandt. Zij overtoppen de hoofdstukken waartoe zij behoren en waarin Piper ook de tijdgenoten van eigen bodem onderbrengt en typeert. Zelden wordt daarbij iemand van gewicht over het hoofd gezien, Gerard David bijvoorbeeld - toch vermeld in Deel IV - en enkele belangrijke anoniemen.
Dat beeld van de vertegenwoordiging van de Nederlanden krijgt in het tweede boekdeel een deukje. Eerst komen, zoals gezegd, de vijftig bladzijden over Oosterse kunst door Philip Rawson, een rijk geïllustreerde samenvatting uit een geografisch haast onmetelijk gebied waarin nochtans vele ‘Sternstunden’ zijn ingehaald, inclusief de extravagante grafheuvel van Sje Hwang-ti met z'n meer dan tweeduizend levensgrote terracotta soldaten. Daarna volgt, opnieuw door David Piper geschreven, De eeuw van de revoluties 1789-1917 en Kunst na 1917 waarvan het overzicht is doorgetrokken tot in onze dagen.
Aangaande het eerste van die twee tijdvakken hebben de Lage Landen voor weinig inbreng gezorgd. Dat de grote neoclassicist J.F. David, die zich na de val van Napoleon als balling te Brussel had teruggetrokken, nawerkte op het genre maar ook het academisch-romantisme zou motiveren, ware met behulp van enkele namen het aanstippen waard geweest. De enige persoonlijkheid die daarna, op het ogenblik van de radicale vernieuwing, op de voorgrond komt is, in het post-impressionisme, Vincent van Gogh, en wat het symbolisme aangaat, maar slechts in een bijrol, Ferdinand Khnopff. Het tijdvak wordt trouwens door de artistieke gebeurtenissen in Frankrijk beheerst. In het hoofdstukje over impressionisme en expressionisme buiten Frankrijk krijgen Jan Toorop en James Ensor een paar alinea's; zij delen die eer met Käthe Kollwitz, Paula Modersohn-Becker en Emil Nolde, van wie enkele werken met de Intrige van Ensor worden geconfronteerd. Op het expressionisme wordt ingegaan met goede syntheses over Die Brücke en Der blaue Reiter, maar het stelt ons teleur dat de interessante beweging rond Sint-Martens-Latem in de hoek is geduwd. Zij moet het stellen met een summiere vermelding van de ‘ruwe, aardse schilderijen van de Belg Constant Permeke’ en met een lovende kleine reproduktie van zijn tekening De zaaier. Noch Albert Servaes noch de gebroeders Cantré en Jespers zijn in het overzicht opgenomen, en Gust De Smet en Frans Masereel staan enkel in Deel IV vermeld. Dergelijke weglatingen