Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdIk kies al dagen uit die ik nog mee wil maken (Herwig Hensen).In de kersverse poëziereeks De Golfbreker van de uitgeverij Lannoo verscheen van Herwig Hensen (o1917) Wij strooien zaden uit en rapen stenenGa naar eindnoot(1). Als we de verzamelbundelsGa naar eindnoot(2) buiten beschouwing laten is dit zijn achttiende dichtbundel. Wij strooien zaden uit en rapen stenen bestaat uit zes cycli, waarvan er drie, nl. Engel zonder vleugels, Losgeld voor Charoon en Geboorte reeds verschenen in de verzamelbundel van 1976 als toegevoegde en ‘tot nog toe onuitgegeven reeksen’. Het uitgebreide oeuvre van Herwig Hensen staat in het teken van het moeizaam bevochten evenwicht tussen wanhoop en verrukking om het bestaan. Vanaf het begin was Hensens passie voor het leven doortrokken van een duidelijk doodsbesef. Tussen deze twee extremen, jubel en extase versus besef van absurditeit en fatalisme, heeft de dichter zijn houding bepaald. Aanvankelijk als een koele stoïcijn die zich liet leiden door het intellect en op narcistische wijze alles afwees wat hem in zijn eigenheid kon aantasten. Een houding van zelfverzekerde ongenaakbaarheid die een zeer afstandelijke kijk op het leven en een esthetiserende dichtkunst tot gevolg had. Zijn latere bundels werden meer en meer ge- | |
[pagina 599]
| |
kenmerkt door loutering en deemoed, maar steeds als gevolg van een uitgesproken intellectualistische houding tegenover het bestaan. Van meet af aan was poëzie voor Herwig Hensen immers: beschouwing, duiding, schepping, boven zichzelf uitstijgen. Met de jaren werd de thematiek verdiept. Uit de bezinning over het cyclische aspect van het leven, over de cirkelgang van de seizoenen, groeide aanvaarding van het leven mét de dood. Immers, op de winter volgt de lente, tegenover dood staat geboorte, verlies slaat om in winst als men maar de moed heeft de universele wetten met open vizier tegemoet te treden. Eigen wil en persoonlijkheid, de erotiek, de verrukking van de poëtische scheppingskracht, waarin de dichter boven zijn beperkingen kan uitstijgen, zijn wapens tegen de wisselvalligheden van het leven en rechtvaardigen het.
Altijd werd de chaos van steeds wisselende gevoelens gestileerd in een strenge, klassieke poëzie, in een keurslijf van maat, orde en tucht. Juist die spanning, veroorzaakt door de onderwerping van de vitale impuls aan het vormvaste vers, is zo kenmerkend voor de poëzie van Herwig Hensen.
Wij strooien zaden uit en rapen stenen voegt aan deze thematiek niets essentieels toe, maar is er een consequente voortzetting van. Aanvaarding, opstand, (getemperde) jubel en verbittering komen met steeds wisselende accenten aan bod. Elke verworven zekerheid wordt telkens opnieuw in vraag gesteld. Elke formulering wordt in een later gedicht weer als ontoereikend ervaren. Poëzie schrijven blijft een permanente zoektocht.
Wij strooien zaden uit en rapen stenen is in de eerste plaats de bundel van een ouder wordend man die gebukt gaat onder nederlagen en voor wie de dood reeds een vertrouwde metgezel, een nabije buur geworden is (‘iedere dag maakt mij gelatener en ouder’ - pag. 70). In vele gedichten overheerst een gekwelde somberheid. De titel van de bundel illustreert dit reeds en ook de titels van enkele reeksen liegen er niet om: Dit leven legt zijn lasten grof, Er zit een gier te wachten op mijn schouder. Ook enkele pathetische uitroepen drukken dezelfde moedeloosheid en bitterheid uit: Voze wereld (37), Schurftige dag (57), Muffe tijd van wrevel en kwetsuren (69), Verscheurd bestel (22).
Maar even intens blijft Herwig Hensen dat ‘verscheurd bestel’ ook bevestigen. In ieder gedicht opnieuw tracht hij de balans van zijn leven op te maken, zoekend naar een rechtvaardiging. Hij is de visser die uitvaart om tussen ‘de haven leven’ en ‘de haven dood’ nog kleine dromen op te halen:
Het kan niet véél zijn alles samen:
zegen van werk, vrouw en gezin,
en - tussen leed en laster in -
de heugenis van een paar namen.
Ik moest mezélf met blijheid dopen:
mijn tijd was louter doof gebied
waarin ik met een koppig lied
verrukking leerde af te kopen.
Maar zal ik mij met wrok bestoken
omdat nergens een stem mij riep?:
als niet een Engel in mij sliep
lag ik allang uiteengebroken. (49)
Het Losgeld voor Charoon is de positieve resultante van zijn vallen en opstaan, van zijn herhaalde pogingen om het bestaan richting en zin te geven. Het samenleven met zijn vrouw, de zeldzame momenten met goede vrienden, de lente met haar jonge grassen en haar zon die de dag herschept tot ‘zuiver zilver en voorzichtig vuur’, ‘het aandoenlijke geweld der knapen’, zonen die een nieuwe kans betekenen. Er is vooral de mooie cyclus Geboorte, gedichten voor zijn kleinkind. Hier zijn de extreme gevoelens van wanhoop en verrukking gelouterd tot ontroering en verwondering om het nieuwe leven dat zijn kansen zal krijgen. Zelfs een speels wiegelied ontbreekt niet in deze reeks. Er is ook de verrukking van de poëzie. Het lied is altijd al een sleutelwoord geweest in de poëzie van Herwig Hensen. Het komt ook in deze bundel veelvuldig voor. Het gedicht is de uitdrukking van een onderhuids ‘geheim geweld’, een felle koorts, een inwendige dynamiek, een driftige bevestiging van het leven:
In u ben ik weelde van zaad en schoot
waar gij geboorte kunt aan wagen.
Bespan mijn lijf gedicht: ik ben uw bekken,
blaas op mijn adem: ik ben uw gefluit,
en gooi in mijn afgrond de touwen uit
waaraan ik mij omhoog kan trekken. (26)
Het is opmerkelijk hoe Herwig Hensen met zeer eenvoudige, om niet te zeggen banale symbolen steeds weer gevarieerde, rijk gestoffeerde metaforen en pregnante gedichten weet op te bouwen. Dank zij zijn poëtisch kunnen krijgt het bezoedelde woord zijn zuivere zeggingskracht terug. Ter illustratie een van de mooiste gedichten uit de bundel:
Natuur, in u een boom zijn onder bomen,
voor kerven doof en voor beldreiging blind,
enkel van vlagen wetend die mij overkomen
en van seizoenen, zon en wind.
Wellicht de nachten scheiden van de dagen,
maar niets ervaren als een ergernis.
Wat mij ook raakt, gewoon verdragen,
omdat het komt, omdat het is.
| |
[pagina 600]
| |
Verbonden zijn met reuken, verven, sappen,
met al wat uitsterft of opnieuw gedijt,
en telkens weer het Zijn betrappen
tot er geen breuk is in de tijd,
tot elke vogel die, op schrille noten,
vanuit mijn kruin de lucht inschiet,
zo in mijn wortels ligt besloten
dat ik kan ruisen op zijn lied. (23)
Eens te meer komt de dichter tot de slotsom dat het leven zijn rechtvaardiging uiteindelijk in zichzelf draagt. Al komen moedeloosheid en bitterheid in het besef van ouderdom en dood in deze bundel duidelijker dan ooit naar voren, toch is Wij strooien zaden uit en rapen stenen, in weerwil van de bittere titel, niet de bundel van de vertwijfeling en de wanhoop. Voor deze wanhoop vormen de gedichten over het kind en over de poëzie een waardig tegenwicht.
Frans Deschoemaeker. |
|