Maurits Mok, Achterwegen.
De vorige bundel van Maurits Mok, Bij brood alleen (De Bezige Bij, Amsterdam, 1980) eindigde met het titelgedicht, waarin de dichter zich afkeerde van ‘al die poëtische vondsten’, omdat ze ‘te weids’ waren (p. 53). Intussen bewees hij de grootheid van zijn dichterschap door een en ander te laten voorafgaan door uiterst geserreerde verzen (zie hierover Bzzlletin 82,, januari 1981, p. 11-15). Zonder nu dat besluit te bestempelen als een poëtisch credo, moet men niettemin vaststellen dat Maurits Mok van alle weidsheid afziet in zijn jongste bundel, Achterwegen. Misschien is het geen toeval dat hij slechts 24 gedichten bundelde.
Wat hij in deze beperkte hoeveelheid weet te bieden is overrompelend. Hij leidt de lezer een wereld binnen; zo sober mogelijk weergegeven en desondanks vol ruimte. Een beklemmende ruimte die in haar uitzonderlijkheid de aandacht van vele lezers (en interpreten) waard is.
Na eerste lezing is men geneigd te denken dat deze verzen ouderdomspoëzie behelzen. Dit overigens in de beste zin van het woord. Met zelfbeklag e.d. confronteert deze dichter zijn lezers nooit. Zodra hij schrijft doet hij afstand van het al te persoonlijke en singuliere, bereikt hij een vorm van objectiviteit die alle mogelijkheden laat tot identificatie. Maurits Mok schrijft een ‘open’ poëzie, ook in die zin dat hij de ogen niet sluit voor wat zich in zijn tijd heeft afgespeeld en zich nog voltrekt. Wat in het waagstuk dat zijn poëzie is, steeds weer frappeert is de spanning die zijn poëtische realiteit oproept. Een spanning die regel voor regel wordt opgebouwd. Deze poëzie is voortdurend in beweging; een volzin ontwikkelt zich, trekt zich samen in kernen, woordgroepen die statisch lijken omdat alle kracht erin is samengebald, en ontlaadt zich tenslotte, bewerkstelligt iets dat het beste kan worden vergeleken met de katharsis van de Griekse tragedie. Ten voorbeeld het gedicht ‘Pelgrim’ (p. 23):
Ik luister nog, maar minder wordt
het horen. Nergens meer bomen
een pelgrim zonder schaduw,
een sterrenloze hemel tegemoet.
Geen doekje voor het bloeden, maar een perspectief, een zuiverend uitzicht op een hier donker heelal. Ouderdomspoëzie? Hoogstens onder meer.
Wie vroegere bundels van deze dichter kent, weet welke dramatische realiteit de achtergrond ervan vormde. De verbijstering om wat er in de Tweede Wereldoorlog - vooral met de kinderen - is gebeurd, ontbreekt in Achterwegen evenzeer als de verwondering die de ik-figuur ondanks alles, ondanks zichzelf telkens als bevrijdend ervoer. In Achterwegen gaat de hoofdpersoon een andere gang. Een huiveringwekkende gang in een wereld vol vervreemding:
Na jaren
Een man na jaren, hij vergeet
te denken, heeft geen leeftijd meer,
dwaalt door het lege labyrint
van zijn geheugen, legt zijn hand
op zijn haast uitgegloeide ogen
en leest namen die hij niet herkent.
Het denken schiet tekort, zintuigen falen, het verstrijken van tijd versterkt het gevoel ontheemd te zijn. Het gedicht ‘Zoals een mens zijn jaren telt’ (p. 27) geeft dit laatste onnavolgbaar weer - in 6 regels:
Zoals een mens zijn jaren telt:
woorden verdorren tot droog speeksel,
zijn gedachten woelen in de as
van zijn verleden, hij voelt
de aarde stuiptrekken, glijdt langzaam weg
en legt zijn armen rondom zijn verlies.
Tijd die meedogenloos desintegrerend werkzaam is. In ‘Druppelsgewijs’ (p. 19) heet het: ‘Steeds witter wordt de toekomst, / een beeldscherm zonder gestalten’. In het titelgedicht staat er m.b.t. de kinderen die altijd licht verspreiden: ‘Nu, lopend over achterwegen, / zien wij elkander aan / met ogen vol verleden. / Kinderen werpen licht / voor onze voeten’ (p. 28).
De onontkoombare gang over achterwegen toont de wereld