op te heffen. Daardoor brengt hij een verzonken wereld aan het licht waarin de grenzen tussen dier en mens, tussen schuld en onschuld, tussen profaan en sacraal ophouden te bestaan en toont hij ons de smeltkroes waar ze hun natuurlijke eenheid terugvinden. Het doorbreken van hypocrisie, schijnweten en vervalsend dualisme was voor D'Haese de eerste stap naar een andere wereld waarvan hij de onbereikbaarheid besefte maar met zijn schrijven een gat in de muur slaan was op zichzelf al zinvol. Deze verhalen hebben een vreemd, verontrustend effect op de lezer, ook vandaag nog, doordat hij genoodzaakt wordt om zijn verdringingen en frustraties opnieuw te doorleven. Daar is het D'Haese ook om te doen; hij wil ons niet onderhouden met een spannend verhaal maar hij wil een ervaring creëren die ons verplicht de kijk op mens en wereld te reorganiseren.
In het verhaal Modder wordt, zoals in de meeste verhalen, een situatie geschetst die uiterlijk, door zijn rijke detaillering, zeer realistisch overkomt, nl. de harde wereld van een aantal grondwerkers die in een moerassig land de eerste werken uitvoeren voor de aanleg van een autoweg. Het gaat D'Haese nu niet om de naturalistische schildering van deze arbeiderswereld maar veel meer om het blootleggen van een onontwarbaar kluwen van menselijke impulsen die deze arbeiders tegen elkaar in het harnas jagen. D'Haese blijft echter ver van een conceptuele of psychologische ontrafeling van deze relaties. Hij laat ze opdoemen in al hun ongrijpbaarheid, laat ons ervaren hoe deze mannen verteerd worden, in de modder ploeteren van hun sadisme en machtsmisbruik, van hun wraaklust en onmacht. Hij laat de verdrongen impulsen in hun onheilspellende spanning tekeer gaan tot ze losbarsten zodat de moord op de voorman Knots als een ontlading wordt ervaren ‘... en het logzware heiblok gleed bliksemsnel langs de stang naar beneden. Het trof Knots op het hoofd en dreef hem als een paal in de modder’. Als men naar vergelijkingspunten wil zoeken voor zo'n verhaal, moet men niet naar het buitenland kijken en kan men beter terecht bij de debuutverhalen van Streuvels.
Voor D'Haese zit de mens onverbiddelijk in deze modderwereld vast en is er geen terugweg naar het paradijs mogelijk. Nochtans doemen soms beelden op uit dat paradijs, verdwaalde figuren die bij de gewone stervelingen als onheilsprofeten of geheimzinnige zonderlingen binnendringen, maar het zijn eigenlijk slechts afsplitsingen van het verloren zelf. Zulke figuren beheersen de verhalen Het kruipdier en De juke-box. In Het kruipdier belt een vreemdeling aan bij de simpele Basil. Het verhaal, dat vanuit Basils standpunt wordt verteld, ontwikkelt zich zo dat de vreemdeling duidelijk een projectie, zelfs een hallucinatie van Basils eigen zelf blijkt te zijn. Maar het is een vervreemd zelf dat afwisselend als kwade geest, dief, moordenaar maar ook als boodschapper uit een andere wereld wordt ervaren. Immers, die zonderling lijkt verwant te zijn met een vreemde vogel, de paradijsvogel die in de tuin aan een worm wrikt maar hem niet uit de grond kan loswringen. De vreemdeling concludeert hieruit dat het paradijs het tegen de aarde heeft verloren.
Het is moeilijk om zich bij de lectuur van D'Haeses verhalen te onthouden van symbolische interpretaties. Zowel de figuren (hun namen al!), het gebeuren als de talloze sfeerrijke attributen - lamplicht, schaduwen, ratten, onweer en wind, vuur - nodigen soms opdringerig daartoe uit. Ook psycho-analytische interpretaties liggen voor de hand maar als men aan deze duidingspraktijken toegeeft, vernauwt en begrenst men onvermijdelijk de werking van deze verhalen. Op die manier, door de figuren of het gebeuren in concepten te vatten en van ‘labels’ te voorzien, heffen wij hun vervreemdingseffect, hun onheilspellende inwerking op en stellen zo onszelf gerust. Dat is juist niet de bedoeling. Als het symbolen zijn, dan uitsluitend symbolen van het onduidbare, van het oninterpreteerbare van de menselijke conditie of hoogstens van de onherroepelijke breuk in de menselijke ervaring.
De beste verhalen uit de bundel spelen zich af in de primitieve boerenwereld, waar een direct contact met natuur en dier intrigerend en geheimzinnig wordt uitgebeeld. Deze gesloten wereld met verzwegen maar ziedende spanningen voelt D'Haese opmerkelijk goed aan zoals blijkt uit De vader, Het vuur, Het onding en De winterslaap. Deze verhalen steunen op herinneringsbeelden uit zijn jeugd. De vervreemding en De terechtwijzing worden gesitueerd in de bureaucratische wereld die hij uit zijn beroepsleven kende; deze laatste verhalen zijn niet alleen onverholen Kafkaiaans maar missen ook de mysterieuze dimensie van het primitieve en aardse. In al de verhalen hanteert D'Haese een simpele, rechtlijnige structuur en een strak gehouden maar zeer beeldende stijl. Zuiver literair experimenteren boeide hem niet; daarvoor was hij tezeer geobsedeerd door zijn beelden en boodschap, door zijn verlangen om de eigen hersenschimmen stuk te schieten wat evenwel nooit lukte. ‘Het onding stond roerloos en stil in de tuin’ en het blijft er staan omdat het een deel is van onszelf waarmee we moeten en niet kunnen leven: het lot van de worm die het paradijs niet is vergeten maar zich te pletter graaft op de realiteit, de onvoldaanheid.
Armand van Assche.
M. D'Haese, Verhalen ingeleid door Heere Heeresma, Uitgeverij Elsevier Manteau, Amsterdam / Antwerpen, 1981, 147 p.