veel van deze gedichten is dat van de vervreemding. Veel speelt zich af in een onwezenlijk decor: ‘Ik zit zo prachtig geparalyseerd / te wachten voor de ramen van een zeekasteel.’ (8), of: ‘Vóór een gedicht staan tralies’ (18) en ‘Het begrijpen van lippen. / Verstaan van een stem achter glas’ (22). Er worden personages ten tonele gevoerd die niet begrijpend in de werkelijkheid staan, die geteisterd worden door gezichtsbedrog, die niet tot betekenisgeving komen. De werkelijkheid is gereduceerd tot losse fragmenten, waartegen de mens aankijkt. Daarin ligt, geloof ik, de kiem van het latere noteren van kleine observaties. Als je met de dingen geen zinnige omgang hebt, dan moeten ze maar voor zichzelf spreken.
Een ander aspect, nogal vreemd voor wie Vaandrager enkel als Nieuwe Stijldichter kent, is het retorisch raffinement van deze verzen. Vaandrager maakt opvallend veel gebruik van enjambement-effecten en van de homonimische dubbelzinnigheden die daaruit voortvloeien. Hij schrijft syntactisch ambivalente constructies, gebruikt staande metaforen in hun letterlijke betekenis, schuwt allerminst klank-associatieve parallellen en contrasten: het hele stijlarsenaal van de Vijftigers. Vaandrager gebruikt hier een idioom dat niet goed functioneert omdat de grondslag ervan, de lyrische, vitale communicatie met de werkelijkheid, is weggevallen. Een ouwelijke Vijftiger, een gemankeerde Polet.
Dan volgt een reeks Verspreide gedichten (1958-1968), waarin het aandeel van Nieuwe Stijl-produkten overweegt. De poëzieopvatting is deze:
‘Poëzie’, sta ik te beweren
tegen een paar ongelovige klootzakken
in wandeltoilet, ‘komt niet uit de lucht vallen’.
En ineens zeg komt er, je zou het
poëtiseren kunnen noemen, poëzie
Gelukkig dat niemand het zag verder. (89)
Het zit hier allemaal bij elkaar: de banale context van het toilet, de branieachtige ‘klootzakken’-toon, het afwijzen van de hogere inspiratie, en tegelijk het poëtiseren van al die alledaagsheid. Poëzie die geacht wordt te ontstaan uit het plots anders zien van de dingen dan de anderen.
De enige bundel die Vaandrager in volle Nieuwe Stijl-allure liet verschijnen, is ‘gedichten’ uit 1967. Hij wordt hier voorafgegaan door zijn Gard Sivik-manifest Andere kostuums, andere emoties. Een fragment daaruit illustreert duidelijk het naïef-euforische uitgangspunt, de cultus van efficiëntie, grotestadsleven, kaleidoscopisch ondergaan van indrukken: ‘Ik sta in een ruime, sober gemeubileerde voorkamer met vaste vloerbedekking. De acoustiek is uitstekend. Ik kijk uit over de weg, de laan, de haven. (...) Ik heb constant een gevarieerd uitzicht: auto's, schepen, mensen, firmanamen, kleuren. Het geluid van het verkeer, het geluid van het huis, en vele andere geluiden.’
De bundel zelf bestaat grotendeels uit ready-mades, notities van gespreksflarden, grappige en/of clichématige conversatievulsels, bijgewerkte politieverslagen van passionele moorden, e.d. Soms is het wel grappig maar nooit voor lang. Het principe van selecteren en isoleren om te intensiveren is op zichzelf niet slecht, maar het mag niet te exclusief gebruikt worden en de selectie moet wel zo zijn dat er een wereld door wordt opgeroepen. Dat is hier enkel het geval in de Cyclus in de verleden tijd. Hier slaagt Vaandrager erin met minimale middelen een hele beleving van inferioriteit en frustratie te laten aanvoelen. Wat deze realisten toch beoogden, de invulbaarheid door de lezer maximaal te maken, is gelukt. Van de vijf korte tekstjes waaruit de cyclus bestaat, citeer ik de laatste drie:
Ik wou opvallen. (124-126)
Tenslotte is er dan het beste werk, nl. de bundel Martin, waarom hebbe de giraffe... uit 1973. Alle gedichten zijn hier consequent volgens hetzelfde principe gemaakt. De titel duidt een voorwerp of een begrip aan, de tekst bevat dan een (soms door de dichter becommentarieerde) opsomming van namen en omschrijvingen die daaraan door kinderen gegeven worden. Het lijkt wel het verslag van een enquête. Maar de resultaten zijn wonderlijk. B.v. dit, bij Snavel:
Minder toepasselijk: gezicht,
Gleuf, waar ie mee moet kuku.
Je kan hierin wel blijven grasduinen, vol verwondering over de frisse aanpak van de werkelijkheid. De kinderen proberen door naamgeving het ongekende te annexeren en bekend te maken. Maar precies door de vreemde associaties en aanduidingen, de analogieën en metaforen, die ze daarvoor gebruiken, wordt bij een volwassen lezer het tegenovergestelde effect bereikt: het gewone, het tot begrip versteende valt uit zijn rol, wordt nieuw. Wat poëzie doet, wordt hier in zijn essentie zichtbaar: taal, noemen legt nieuwe verbanden in de werkelijkheid bloot. Kriskras nog een paar voorbeelden: voor stopcontact: ‘elektries rondje’, voor vluchtheuvel: ‘tramstoep’, ‘tramwachtstraatje’, ‘tramhouding’, voor spinneweb: ‘gehaakt kleedje’, voor horens: ‘steekoren’. Dit procédé is natuurlijk nauwelijks voor herhaling vatbaar, en niet alles