Waar de dood even niet was daar stierven we van geluk.
De nieuwe bundel van D. Billiet Nog even flink zijn is een voorbeeld van romantische gevoelslyriek die men tien jaar geleden verguisd zou hebben als sentimentele slijmerigheid. Vandaag vindt deze lyriek haar plaats in de cultus van het subjectivisme en in het verlangen naar een intimistische compensatie voor een gevoelsarme tijd. Dat gevoelens hier tot de kern van de thematiek behoren, blijkt al uit de talrijke openlijke verwijzingen naar pijn, gemis, droefheid, tederheid, geluk, warmte, troost enz. Maar verwacht nu niet dat deze gevoelens nog regelrecht, met de hand op het hart, worden uitgesproken of dat de grote sentimenten en passies opnieuw leven worden ingeblazen: zulke ‘hochjauchzende’ of ‘tiefbetrübte’ gevoelsontboezemingen zouden in onze tijd, en dat beseft D. Billiet heel goed, alleen vals klinken. Nee, de gevoelswereld van deze gedichten wordt beheerst door paradoxale emoties en letterlijk gemengde gevoelens. Gevoelens kunnen niet meer in zuivere toestand optreden, noch rechtlijnig uitgedrukt worden zonder een tegengesteld gevoelen of een tegenbeweging van ironie, grimmigheid of zelfspot op te roepen. Zo schuift D. Billiet alle gevoelens over en door elkaar, laat ze tegen elkaar opbotsen en elkaar vernietigen, poneert ze om ze daarna weer te ontkennen:
‘reeds jong weende je om een vreugde
die je niet tot treuren bracht
bestond er een onbestemde pijn
waarvan je onbegrijpelijk veel hield
later gaf je die droefheid vele namen
ook ik werd door jou genoemd
geluk dat niet te troosten is
Deze paradoxen brengen ook de onmogelijkheid van het leven tot uitdrukking, willen aantonen dat de mens onontkoombaar in de valstrik van het leven verstrengeld zit. En vluchten heeft geen enkele kans op succes. Noch de ruimte, noch de tijd, noch de andere, bieden een uitweg. Deze visie heeft D. Billiet ook duidelijk vastgelegd in de structuur van zijn bundel. Naar oude romantische voorbeelden (en naar Kopland?) zijn alle gedichten geschreven als brieven die bovendien gedateerd zijn en telkens van de aanspreektitel ‘Lieve D.’, voorzien. Ook de plaats waar ze geschreven zijn, wordt genoemd. Wie deze omlijsting bestudeert, merkt algauw dat er geen chronologische noch geografische ordening van de gedichten in de bundel wordt aangehouden. Waar men ook naartoe gaat, men komt nergens terecht. En welk moment men ook vastlegt, het gaat onherroepelijk verloren in de tijdsstroom die alles gelijkschakelt. Evolutie, verandering is een begrip dat totaal vreemd is aan deze dichterlijke wereld. De genoemde plaatsen - Kalken, Poeke, Parijs etc. - spelen trouwens geen enkele rol in de gedichten zelf; deze plaatsen blijven leegten waarin de mens alleen zichzelf ontmoet als een vreemd decor: ‘rond de leegte schikten we ons / dagelijks een vreemd decor’.
De aangesprokene, lezer of geliefde, blijkt bij nader toezien slechts een afgesplitst ik zodat elk gesprek onontkoombaar een zelf- en spiegelgesprek wordt. Ook de vlucht in de tijd lijkt uitgesloten. Toekomst bestaat er niet tenzij als een zeer nabij zwart gat dat dood en vernieling inhoudt, terwijl het verleden als iets onvolgroeids, iets dat niet tot bloei kon komen van de dichter afviel en niet meer heropgenomen kan worden. Daarom voelt hij zich machteloos vastgemetseld in het nu, een leven van verbanning uit de wereld van de kinderlijke onschuld maar ook uit de wereld van het bevrijdend niets, de dood waarop men wacht:
‘om zwak te zijn nog even flink zijn
als een boorling schreeuwen om verbanning
ik schreeuw niet zei je ik ween niet
er is geen morgen er is geen gisteren
er is alleen niets om te wenen
niets om te lachen nog even zijn we
hier nog even flink wachten op niets
Dat lijkt wel bodemloos nihilisme, al wordt het ‘with tongue in cheek’ opgedist. Maar Billiets nihilisme is niet filosofisch gefundeerd of herinnert niet aan het nihilisme van de existentialisten; het is uitsluitend gevoelsmatig, een nihilisme van de ontgoochelde idealist, die alle uitwegen geblokkeerd ziet en zich niet met leugens kan verzoenen.
Het gevoel dat heel de bundel beheerst, is dan ook de onmacht, het onvermogen dat zich met elke