| |
| |
| |
De Spaans-Portugese ontdekkingen en de verbreding van de wereld voor de Nederlanden
Prof. Dr. Eddy Stols
o1938 te Roeselare. Doctor in de moderne geschiedenis. Gewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven. Auteur van De Spaanse Brabanders of de vaste handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische Wereld (1598-1648) (1971).
Adres: Toverbergstraat 3, B-3008 Veltem-Beisem.
Uit de Spaans-Portugese ontdekkingen ontstond tijdens de zestiende eeuw voor het eerst een echt wereldsysteem. Europa zou voortaan zijn eigen economische groei grotendeels halen uit de exploitatie van de nieuwe gebieden. In dezelfde periode werden er tussen de Nederlanden en Spanje nauwe dynastieke en politieke banden gelegd, die aan weerszijden verzet en conflicten zouden uitlokken. De gelijktijdigheid en onvermijdelijke confrontatie van beide fenomenen brengen dan ook een interessante historische problematiek naar voren met vragen naar de perceptie van die wereldverbreding in de Nederlanden, naar de mogelijke bemiddelings- of belemmeringsrol van het Iberisch Schiereiland en naar de inzet van de Amerikaanse rijkdommen in de opstand en de scheuring van deze gewesten.
De topfiguren van de Nederlandse adel en geestelijkheid, die Filips de Schone in 1501 en 1506 of Karel V in 1517 op hun tocht naar Spanje begeleidden, waren wel het meest geschikt om zich rekenschap te geven van het uitzonderlijk belang der pas ontdekte gebieden. Tot op zekere hoogte blijken zij dat inderdaad gedaan te hebben vooral wat betreft de mogelijkheden tot persoonlijke verrijking en promotie. Een Jan van Luxemburg, Chièvres en diens vrouw, kapelaan Barbier, Laurent de Gorrevod en Adolf van Bourgondië sleepten meerdere Amerikaanse gunsten in de wacht, zoals het benoemingsrecht op sommige nieuwe ambten in de kolonies, het koninklijk aandeel in de parels van de Venezolaanse kust, een bisschopstitel, toelatingen voor slavenaanvoer en voor kolonisatie in het Mexicaanse schiereiland Yucatán. Nochthans hebben zij niet veel daarvan terecht gebracht, hetzij door een vroegtijdige dood hetzij door het toenemend verzet der Spanjaarden tegen de overgrote invloed en schraapzucht van de Vlaamse hovelingen. Toch kan men daarvan enkele sporen aantreffen in het ‘Hof van Cuba’ te Brugge, op een familieportret van de Croy, bezaaid met Amerikaanse parels of in de rentebrieven op de douane-inkomsten van Sevilla, waarmee een lijfarts van Karel V, Cornelis van Baersdorp beloond werd. Ondertussen ging de Spaanse kroon, onder meer ten gevolge van Bartolomé de las Casas' aanklachten, minder gul omspringen met het uitdelen van Amerikaanse gunsten en bovendien kwam de Nederlandse adel, wegens de opstand en de daarmee gepaard gaande vertrouwenscrisis, steeds minder daarvoor in aanmerking. Merkwaardig genoeg zouden pas na de Spaanse overheersing tijdens de achttiende eeuw adellijke militairen uit de Zuidelijke Nederlanden in hoge bestuurlijke functies in Spaans-Amerika ingezet worden, zoals de markies de Croix, vice-koning van Nieuw-Spanje, alias Mexico.
Men zou dan denken dat de Vlaamse missionarissen in Amerika een belangrijke rol konden spelen in de bekendmaking van de nieuwe wereld. Pieter van Gent verzond inderdaad in 1529 vanuit Mexico een brief aan zijn Nederlandse ordegenoten met het verzoek er een vertaling van te schrijven voor zijn verwanten. Daarin schetste hij een zwart beeld van de Azteekse maatschappij met nadruk op haar duivelse religie, kannibalisme, sodomie en pedofilie. Hij liet ook nog een catechismus in de inlandse taal te Antwerpen drukken, maar blijkbaar was hij verder te zeer in de weer met massale doopsels, een school en jeugdkoren om nog meer van zich te laten horen. Joos de Rycke, die in Quito nogal gefascineerd raakte door de magische praktijken van de Indianen en zich eveneens verdienstelijk maakte met kunstambachtelijk onderwijs, schreef tussen 1538 en 1564 iets vaker aan verwanten en vrienden. Van een kroniek die hij aan het veroveringsgebeuren gewijd zou hebben, is nog altijd geen
| |
| |
spoor te vinden, maar zijn berichtgeving werd wel gebruikt door Abraham Ortellus voor zijn Theatrum Orbis Terrarum.
Nog andere missionarissen waren afkomstig uit de Nederlanden: Nicolas de Witte, die net als Las Casas bij Karel V de verdediging der Indianen op zich nam; Miguel de Bolonia, die vijf inlandse talen kende; Andrés de Bruselas, die eerst in Yucatán en vervolgens bij Mexico-hoofdstad actief was; Juan Gerson, die de kerk van Tecamachalco bij Puebla van fresco's voorzag; Cornelio de Bie, die het met de Inquisitie aan de stok kreeg; Juan de Gante in Nicaragua. Zij waren sterk verspreid over een groot gebied, waren met niet meer dan een dozijn en hadden weinig of geen contact meer met hun vaderland. Daar was, ondanks enkele oproepen tot hulp van Pieter van Gent en De Rycke, nog geen sprake van een duidelijke missiegedachte en -organisatie. Deze zouden pas ontstaan aan het begin van de zeventiende eeuw door toedoen van de Jezuïeten die wel regelmatig hun informatiebrieven, de ‘Litterae annuae’, verspreidden en een cultus op gang brachten rond missiefiguren als Franciscus Xaverius, Anchieta of de martelaar Bartholomeus de Blende. Er zijn dan ook meerdere tientallen jongeren als missionaris naar Mexico, Colombië, Peru en Paraguay vertrokken. De zestiende-eeuwse missionarissen daarentegen situeerden zich in een geestesbeweging die onder de eenvoudige en blootsvoets lopende Indianen een nieuwe zuivere christenheid tot stand wilden brengen en de Oude Wereld als verdorven, te geleerd en te kritisch ontvluchtten en in zekere zin afschreven. Het is wel sprekend dat Frans Tittelmans, die het tegen Erasmus opnam, eraan dacht zijn leven te beëindigen als zendeling in Amerika.
Een vlucht naar dit nieuwe continent was wel het laatste dat men van de toenmalige humanisten mocht verwachten. Als kamergeleerden hadden zij een heilige schrik van verre reizen en zeker van reizen over zee. Uiterst zeldzaam waren figuren als Nicolas Clenardus en Ogier Busbecq, die de uiterste grenzen van de humanistische oecumene verkend hadden, respectievelijk Marokko en Turkije. Daarbinnen werd hoogstens een reis naar Italië of, meer en meer omwille van allerlei praktische voordelen, naar Spanje op prijs gesteld. Het huldealbum aan Ortelius bevat dan ook meerdere complimenten van zijn vrienden voor het gemak waarmee zij dank zij zijn kijkatlas, Theatrum Orbis Terrarum in hun veilige en warme huiskamer de gehele wereld van de Ganges tot Amerika konden bereizen. Bovendien waren de meeste humanisten ondanks hun kritische geest en de vele politieke en sociale moeilijkheden overtuigd van de uitmuntendheid van hun eigen landstreken, ‘terres de promission myeulx que nulle autres seignieuries qui fussent sur la terre, un paradis terrestre’. Men leze er maar eens de Lofsang van Braband van Jan Van der Noot op na.
Van een grondige nieuwsgierigheid, die hun wereldbeeld aan kon tasten, was dan ook geen sprake. Een reflectie als deze van Michel de Montaigne in Des cannibales was werkelijk een uitschieter. Toch bleken zij minder onverschillig te zijn gegebleven tegenover de verovering van Amerika dan men meestal aanneemt. Over de ontdekkingen van Colombus schreef Clenardus, weliswaar in een brief aan diens zoon Fernando, dat alle vroegere wonderen en glorie daarbij in het niet verzonken. Zij lazen of hoorden in elk geval beschrijvingen en vonden er argumenten in voor een pas beginnend cultureel relativisme. Volgens Vives konden bepaalde zeden alleen barbaars lijken voor wie nooit gereisd had en ook Erasmus besloot daaruit dat elk volk en elke tijd zijn eigen gewoonten had.
Deze laatste uitte zich overigens nog
| |
| |
Pluimendragers en menseneters, twee stereotiepen van de Indianen op een Duitse houtsnede uit 1505.
meer sceptisch over de verovering. Hij spotte met zijn landgenoot kapelaan Barbier, die tot bisschop benoemd werd van Indianen die hij nooit te zien zou krijgen. Het had al evenmin zin dat wie onder de Spanjaarden geboren was over de Indianen zou gaan regeren. Reeds in 1525 viel hij scherp uit tegen de goudzucht en de tirannie van de veroveraars die zich allerminst als christenen gedroegen en in zijn Colloquia zag hij de kruisbanier op de nieuwe eilanden als symhool niet van christianisatie maar van heerszucht.
De gouden glans van Amerika zou bij de volgende generatie intellectuelen nog meer terughoudendheid en zelfs een zekere verachting voor het nieuwe continent opwekken. Tegenover zijn tijdgenoten, die zonder maar een letsel op te lopen goud buit maakten op simpele en onschuldige schepsels, en daarbij religieuze motieven voorwendden, hemelde Busbecq de voorouders op, die alleen voor eer en plicht op kruistocht getrokken waren en daarbij tijdens die verre reizen geen gevaren ontzagen. De Antwerpse bisschop Torrentius vroeg zich zelfs af of er ooit iets meer schade aangericht had op de wereld dan het Amerikaanse edelmetaal. Met die kritiek plaatste hij zich op één lijn met hervormingsgezinde opstandelingen zoals Marnix van Sinte-Aldegonde, die vanaf 1566 regelmatig de wandaden der Spanjaarden onder de Indianen aanklaagden en ervoor waarschuwden niet hetzelfde lot te ondergaan. Wellicht meer voor politieke propaganda dan uit diepe bezorgdheid met de Indianen lieten zij in 1578 het beruchte pamflet van Las Casas Brevis- | |
| |
sima Relación de la Destrucción de las Indias in het Nederlands vertalen en herhaaldelijk uitgeven.
Deze nogal negatieve kijk op het nieuwe continent belette anderzijds niet dat ondertussen humanisten en geleerden allerlei informatie, vooral van geografische, botanische en zoölogische aard gingen verzamelen en ordenen. Niemand kon daarbij terug vallen op eigen ervaring en zij waren dus afhankelijk van derden.
De eigenlijke ontdekking van Amerika in de volste betekenis van het woord en dan wat betreft het aandeel van de verschillende bevolkingslagen uit de Nederlanden, moet eerder toegekend worden aan de activiteiten van een merkwaardige sociale categorie, die in die periode op de voorgrond trad en zich uit de sociale structuren probeerde los te breken. Het ging om kleine kooplieden, leurders, schippers, barbiers, kleermakers, schoenmakers en andere ambachtslui, die per honderdtallen naar Amerika getrokken zijn. Zij lieten zich weinig gelegen aan de Spaanse wetgeving, die de toegang tot Amerika voorbehield aan de onderdanen van de Castilliaanse kroon en alle vreemdelingen uitsloot. Hoewel aan dit verbod zwaar getild werd door de Nederlandse opstandelingen en later ook door de historici, moet wel vastgesteld worden dat het in hoge mate theoretisch bleef en in de praktijk weinig rigoureus, althans vóór de jaren 1580, toegepast werd. Er waren bovendien allerlei uitzonderingen in de vorm van compromissen, licenties en naturalisatiebrieven. De Portugezen zagen nog minder nauw toe op hun monopolie op Brazilië.
Het was overigens een koud kunstje om in Sevilla stiekem aan boord van de vloten te komen. Het was vaak voldoende om zijn Vlaamse naam ietwat te verspaansen - een Vandenberghe werd del Monte - en desnoods een schijnhuwelijk met een Spaanse aan te gaan. Zowel Spanjaarden als Portugezen hadden overigens een nijpend tekort aan eigen bootslui en moesten dus wel uit het maritiem potentieel van de rest van Europa putten. Vlamingen monsterden dus aan als busschieter, trompetter of gewoon matroos en eenmaal in Amerika pakten zij hun biezen. Een aangewezen plaats voor klandestiene inscheping waren ook de Canarische Eilanden en Madeira, waar Amerika-vloten vaak aanlegden en al sinds het begin van de zestiende eeuw heel wat Bruggelingen in de suikerwinning werkzaam waren.
Als men dan ook in Spaanse, Portugese of Latijns-Amerikaanse documenten en archieven gaat neuzen stoot men haast onvermijdelijk op iemand uit de Lage Landen. Er waren er al enkele onder de bemanningsleden van Colombus' en Magellaans vloten. Eerst op Cuba, vervolgens in Mexico gingen ze ertsen delven in koper- en zilvermijnen en experimenteren met de raffinagetechnieken. In de hoofdstad van het pas ten val gebrachte Aztekenrijk werden zij erbij gehaald om een heuse brouwerij op te richten. Dicht bij het grote plein, de zócalo, en in een straatje, dat als ‘calle de los flamencos’ bekend stond, dreven zij hun winkeltje met Vlaams laken, zakdoeken, koffertjes en messen. Met soortgelijke waren, geladen op muilezels, trokken zij door geheel Midden-Amerika van de ene Indianenmarkt naar de andere en meerderen verwierven aldus landerijen en veestapels.
Verder drongen zij door in het binnenland van het huidige Venezuela en Colombië. Reeds heel vroeg werd het vicekoninkrijk Peru, met inbegrip van het huidige Bolivië, een tweede belangrijke aantrekkingspool. De toponymie van de reusachtige zilverberg te Potosi, waaraan sommigen weleens overdreven de financiering van de Europese groei toeschrijven, wijst erop dat Vlamingen daar al vroeg mijnaders en de onontbeerlijke waterbronnen ontdekten en exploiteerden.
| |
| |
Amerika, voorgesteld door Filips Galle, 1581-1600.
De meesten trachtten echter hun fortuin te maken als zilversmeden of als kleermakers. Enkelen raakten verwikkeld in de burgeroorlog van Gonzalo Pizarro, terwijl anderen het moesten ontgelden van Araucaniërs, een der zeldzame Indianenstammen die weerstand bood aan de Spaanse veroveraars. Later zou men trouwens Chili het ‘Flandes Indiana’ gaan noemen naar analogie met de Opstand alhier.
Aan de Rio de La Plata waren Vlamingen betrokken bij de stichting en bevolking van Buenos Aires en Asunción, bij de oprichting van windmolens om het graan te malen en de introductie van hoornvee. Aan de Braziliaanse kust, ter hoogte van de huidige havenstad Santos, waren de Antwerpse Schetz in het bezit gekomen van een suikerplantage met molen en slaven. Zelf zijn ze er nooit heen getrokken, maar ze stuurden er wel Vlaamse opzichters en dienstvolk heen, totdat uiteindelijk hun eigendom vernield werd door de Hollandse expeditie onder Joris van Spilbergen. Voordat de Hollanders in 1630 Recife en het Noord-Oosten veroverden, bevonden zich tussen Bahia en Pernambuco al heel wat suikerplanters afkomstig uit de Nederlanden. In het binnenland zochten zij er ook naar zilver, zij het met weinig succes.
Daarbij vergete men niet dat er zich te Lissabon vanaf het einde van de vijftiende eeuw en te Sevilla zeker sinds de jaren 1550 belangrijke kolonies van Vlaamse koop- en ambachtslieden gevormd hadden. Deze bezetten daar een aangewezen uitkijkpost om er aan ‘America-watching’ te doen en hun informatie naar het thuisland over te brieven.
De alomtegenwoordigheid van deze Nederlanders zou vooral problemen geven vanaf het einde van de zestiende eeuw, toen het conflict tussen Spanje en de Verenigde Provincies een overzeese dimensie aannam. De Spaanse overheid was geneigd ze als een vijfde colonne te brandmerken, gevangen te zetten of uit te wijzen. Niettemin wisten velen zich door een huwelijk ter plaatse, bezitsverwerving en religieuze schenkingen goed te integreren. Soms was, paradoxaal genoeg, de vuurproef daarvoor - in regel alleen figuurlijk - de dagvaarding voor een plaatselijk inquisitietribunaal, dat de vreemdeling naar zijn eventuele heterodoxie ondervroeg en desnoods een lichte straf uitsprak. Zo werd de Vlaming Juan de Aromva (van de Auwera?) te Guadalajara vermaand door de inquisiteur, omdat
| |
| |
Amerika, allegorie van Cornelis Visscher, circa 1650.
naar zijn zeggen de jacht op Indianen te veroordelen was en Indiaanse kinderen, die ongedoopt stierven, zich konden redden in hun eigen geloof. De Antwerpse schilder Simon Pereyns, die zich had laten ontvallen dat cohabitatie van ongehuwden nog geen doodzonde was en dat hij liever portretten dan heiligenbeeltenissen schilderde, onderging te Mexico de folterproef, moest als straf een retabel schilderen en mocht de stad niet verlaten. Dat belette hem echter niet nog meer bezittingen te verwerven. Tragischer verging het Juan Millar, kleermaker Juan Bernal en Miguel del Pliar, die respectievelijk in 1548, in 1581 en in 1586 te Lima vanwege hun Luteraanse overtuiging de brandstapel bestegen. Banaler was de dood van vele anderen. Zij stierven ergens onderweg, overmand door een kwade koorts. Soms hadden ze nog tijdig hun testament gemaakt. Indien dit niet het geval was, werden de nagelaten goederen opgevorderd ten voordele van de koninklijke schatkist.
De transmissie naar de Nederlanden van zoveel opgedane ervaring, de doorstroming van de ontdekking van Amerika door de kleine man, was een probleem. Deze was, in tegenstelling met de grote kooplieden, de schrijfkunst nauwelijks machtig en hetzelfde gold voor de eventuele
| |
| |
Een schubdier uit de collectie van Jacob Plateau en afgebeeld bij Clusius.
geadresseerden van hun brieven. Toch kwamen er regelmatig berichten door via de post van Sevilla of Lissabon of via mondelinge boodschappers. Zo was de Antwerpse koopman Adam Verbeke in 1540 in het bezit gekomen van het testament van zijn zoon Adriaan, die twee jaar tevoren te Cartagena aan de kust van Colombië overleden was. Drie ongeletterde boerenzoons uit Lede zochten in 1540 ook via Antwerpse kooplieden en een notaris naar de erfenis van hun broer Hendrik Vander Hulst, alias Baraosta, die een tiental jaren tevoren, uit op avontuur, vertrokken was en, naar ze vernomen hadden, gestorven was te Mexico in een land van overvloed, ‘waar drie vertels tarwe slechts een pond Vlaams kostten’ Het begrip van de ‘nonkel uit Amerika’ was blijkbaar reeds in opkomst.
Een realistischer beeld kregen de Schetz overgebriefd in 1548 van een van hun agenten uit hun Braziliaanse plantage. Zijn rapport vatte kernachtig de kwalen
| |
| |
samen van het koloniale systeem, zoals het zich eeuwen lang zou handhaven. Bij gebrek aan betrouwbare mensen en aan een goede juridische omkadering kon men er geen gewone koophandel drijven. Het kwam er dan op aan zoveel mogelijk te produceren voor de Europese markt en de suikermolen op volle toeren te laten draaien. Daartoe moesten ze de omliggende kleine suikerrietplanters van hun grond beroven en desnoods hun oogst in brand steken om zelf de toevoer van de grondstof in handen te krijgen. Daarnaast werden de gesalarieerde technici het best vervangen door slaven uit eigen land of ingevoerd uit Afrika.
Natuurlijk slaagden meerderen erin zelf naar de Nederlanden terug te keren en in een nog wezenlijk orale cultuur konden hun verhalen bijzonder doeltreffend zijn. Hans Staden, een Duitser, die uit de handen van Braziliaanse kannibalen ontsnapt was en daarover in Antwerpen een boek uitgaf, riep de getuigenis in van zovelen in de Scheldestad, die uit eigen ervaring konden meespreken. Het type van de ‘americano’, de uit Amerika teruggekeerde, deed overigens al zijn intrede in de literatuur van die tijd. Jan van der Noot droeg een epitalaam op bij het huwelijk van de Antwerpenaar Arnoldo Crabbe met een allusie op zijn terugkeer uit Mexico: ‘Venus die uut der Zee loffelijck is ghesproten / dede van Messico vrijmoedigh en onverdroten / deur d'Indiaensche Zee een Crabbe wel bedacht / zwemmen na Nederlandt deur reynder Liefden kracht / Om in Antwerpen rijck...’. In zijn Loterijspel voerde Jan Van Hout een schipper, Steven, ten tonele, die zijn winst uit een expeditie onder Francis Drake in de aankoop van een schip gestoken had en daarmee op Pernambuco gevaren was. Op de terugvaart werd hij echter zelf door een piraat beroofd en eindigde bijna zijn leven aan een galg te Porto. Straatarm teruggekeerd droomde hij ervan opnieuw een schip te kopen en op de kolonies te varen. Terloops mag hier wel aangestipt worden dat dergelijke avontuurlijke ervaringen van zovele kleinere kooplieden door hun weerklank in de literatuur niet weinig bijgedragen hebben tot de rehabilitatie van de koophandel die om zijn grote winsten en bankroetiersgebruiken nog dikwijls als immoreel werd afgewezen.
Het is echter verwonderlijk dat niemand van deze Amerikareizigers zijn belevenissen gepubliceerd heeft, zoals bijvoorbeeld Jan Hugens van Linschoten dat gedaan heeft over de zijne in Portugees-Indië. Het was toen immers niet ongewoon dat lieden uit dit milieu met een vrij beperkte cultuur toch dagboeken bijhielden of een autobiografie opstelden. Meerdere werden nadien gevonden en uitgegeven en het is niet onmogelijk dat er nog ontdekt worden betreffende Amerika zoals we er een mochten aantreffen in de Nationale Bibliotheek te Madrid van een Brugs diamanthandelaar in Azië circa 1600. Wel hield Johannes van Uffele tijdens zijn reis in Brazilië er een notaboekje op na, waarin hij ook schetsen van dieren en planten opnam en dat hij aan botanist Clusius liet zien.
Een mogelijke verklaring voor het uitblijven op de Antwerpse drukpersen van werken van Nederlanders over Amerika was de overvloed aan oorspronkelijke titels of vertalingen over dit onderwerp in of uit het Spaans, Italiaans, Latijn, Duits of Frans. In Antwerpen en elders in de Nederlanden werden immers werken van Vespucci, Petrus Martyr d'Anghera, Hernan Cortés, Hans Staden, André Thévet, Pedro Cieza de Leon, Agustin de Zarate, Jean de Léry, Acosta en Girolamo Benzomi uitgegeven. Anderzijds was in de eerste eeuwen de vraag daarnaar nog niet zo overweldigend. Dit blijkt althans in hun nogal bescheiden aanwezigheid in meerdere privé-bibliotheken, waarvan de | |
| |
inhoud bekend is. Vele boedelbeschrijvingen vermelden zelfs alleen een of meerdere wereldkaarten. Het is ook wel opvallend dat in de Nederlanden geen bloemlezingen of reeksen van reisverhalen het licht zagen zoals deze van Ramusio in Italië, van de toch uit de Nederlanden afkomstige De Bry te Frankfurt of van Hakluyt in Engeland. Blijkbaar was het intellectueel klimaat al te zeer vertroebeld door de Opstand en de godsdienstconflicten.
Antwerpse uitgave van Las Casas' pamflet in 1579.
Nog andere mensen en elementen konden de kennismaking met het nieuwe continent in de hand werken en vergemakkelijken. Spaanse conquistadores of hun naastbestaanden verbleven ook nu en dan in de Nederlanden of onderhielden er belangrijke contacten zoals de zoon van Columbus, Fernando, die in 1520 te Leuven boeken kwam verzamelen, een werk van Erasmus opgedragen kreeg en er Clenardus in dienst nam. Omgekeerd hadden vele grote Spaanse, Portugese en Italiaanse kooplieden te Antwerpen nauwe betrekkingen met agenten in Santo Domingo, in Mexico of Brazilië.
Dan is er nog de mogelijkheid dat groepen Indianen zelf, hier op feestelijkheden aan het hof van Margareta van Oostenrijk of Maria van Hongarije vertoond werden en opzien baarden zoals dat inderdaad het geval was in Spanje te Zaragoza of in Frankrijk te Rouen. Dat Indiaanse dansers te Mariemont tot de hoofddeksels van de Gilles de Binche geïnspireerd zouden hebben, wordt echter door deskundigen inzake karnaval niet meer aanvaard. Andere aanwijzingen in de Indiaanse gelaatstrekken op kapiteelfiguren van het Luikse prins-bisschoppenpaleis of in een zinspeling van Erasmus op met pluimen getooide Indianen zijn niet overtuigend. Wel vermelden kronieken de vertoning tegen betaling te Antwerpen circa 1565 van een Amerikaanse inboorlinge met haar dochtertje. Volgens de ene ging het om Eskimo's, volgens de andere om naakte kannibalen, maar wellicht stond er bedrog met kermisdoeleinden op het spel en dat zou op zichzelf al betekenisvol zijn. Anderzijds herinnerde Dirck Coornhert zich te Lissabon Indianen gezien te hebben, die zich al evenmin om hun naaktheid schaamden als pasgeboren kinderen.
Het is dan wel opmerkelijk dat de tamelijk zeldzame Indianenfiguren op zestiendeeeuwse schilderijen als dat van Jan Mostaert er zo onwezenlijk bijstaan. Voor een behoorlijke weergave zou men op Albert Eckhout moeten wachten, die in de jaren 1640 in opdracht van Johan Maurits in Brazilië Indianen ging schilderen. De zwarte Afrikanen waren er overigens niet
| |
| |
De parels van Cubaguá rond de hals van Anna van Croy (1564-1635). Foto Kunstpatrimonium K.U. Leuven.
beter aan toe en pas met Rubens en Van Dyck kwamen ze beter aan hun trekken. Het ontbrak hen echter niet aan zwarte modellen, want Portugese kooplieden namen weleens hun slaven mee vermomd als dienaars, omwille van de wetgeving die in de Nederlanden de slavernij verbood.
Juist de afwezigheid van echte Indianen versterkte de verleiding om ze uit te beelden in ommegangen en blijde inkomsten. Die karikaturale representatie gold als een tweede verovering en onderwerping en ging vooral de missioneringspropaganda van de Jezuïeten typeren. Al te graag lieten deze hun studenten in toneel en cavalcades levende taferelen over het ‘brutaal verstand’ en de wildheid van de Indianen ten beste geven. Dit paste dan bijzonder goed in de barokcultuur die het Zuiden overspoelde, terwijl het calvinistische Noorden gereserveerder met exotisme omsprong.
Voor Amerika's eigenheid getuigden ook curiosa van de precolumbiaanse culturen en van fauna en flora. Sieraden, beeldjes, rituele messen en inlegwerk met papegaaienveren werden uitgestald aan het hof van Margareta van Oostenrijk om algauw te verdwijnen in de ‘Wunderkammer’ van Duitse en Italiaanse prinsen. Dürer was een der weinigen, die ze ook artistiek naar waarde schatte. Nadien zou ook Ortelius er enkele ontvangen voor zijn rariteitenkabinet.
Meer succes kenden de papegaaien. Marnix van Sinte-Aldegonde had er een leren blaffen zoals een hond en op de lokroep ‘riez, perroquet, riez’ antwoorden met ‘o le grand sot qui me fait rire’. In Antwerpen werd ook al eens een lama vertoond. Bezoarstenen, die men in de ingewanden van dit dier vond, werden bij de groten van die tijd aangeprezen als een wondermiddel tegen de ‘mal du siècle’, de melancholie. In Doornik bezat Jacob Plateau in zijn ‘instructissimo museo’ allerlei opgezette dieren zoals een kolibri en een gordeldier, die hij nadien verkocht aan de grote verzamelaar Charles d'Arenberg. Deze laatste kocht ook Amerikaanse planten voor zijn park te Edingen dat over geheel Europa beroemd zou worden. De manie voor tropische planten zoals de Peruviaanse heliotroop groeide het sterkst bij de ambtsadel, de grote kooplieden en de intellectuelen, en wel zo erg dat Clusius zich beklaagde om het gesjacher en de vervalsingen ermee. Van een grote vraag naar specifiek Amerikaanse verbruiksgoederen zoals cacao
| |
| |
was nog geen sprake. Wel was er belangstelling voor nieuwe verfstoffen zoals cochenille, kruiden zoals salsaparilla en ook wol van de vicunna. Tegen het einde van de zestiende eeuw werden wel grote hoeveelheden tabak, vooral uit Venezuela ingevoerd, maar het verbruik ervan bleef voorlopig nog beperkt tot de eenvoudige milieus van schippers en zeelui. Meteen werd er al campagne tegen gevoerd alsof hij een duivels ondermijningsmiddel was die de Spaanse koning tegen zijn protestantse vijanden gebruikte. Weldra werd hij dan toch ook hier geplant.
In feite bestond het overgrote deel van de import uit Amerika uit produkten die daar uit andere werelddelen overgeplant en er op grotere schaal en goedkoper voortgebracht werden ofwel er in nooit gekende hoeveelheden gevonden werden. Men denke aan de tonnen suiker, die het gebruik ervan in zovele toespijzen zoals confituren populariseerde en de Europese mond verzoette. Men denke aan de miljoenen huiden van de reusachtige veestapel, waarvoor de Indianen plaats moesten maken. Men kon er telkens grote legers in de godsdienstoorlogen figuurlijk en letterlijk mee op de been brengen. Bewerkt tot goudleders voor de wandbekleding van woonkamers en burelen zonderden ze de burgerlijke levenshouding meer en meer af van het straatrumoer. Parels, edelstenen en zilverbestek in ongekende overvloed gaven de nu meer talrijke nieuwe klasse een elitair cachet en verdoezelde haar ‘trahison des clercs’. Om dan maar niet te spreken van het Amerikaanse zilver, waarvan de jaarlijkse arrivages, meer dan de krijgslust en -techniek, de herverovering van het Zuiden door de Spaanse legers mogelijk maakten. Kan men met Pierre Chaunu terecht spreken van een fenomeen ‘Séville et la Belgique’ of van de consolidatie der Zuidelijke Nederlanden ten koste van een Spaanse zilverstroom, dan blijken paradoxaal ook Hollands onafhankelijkheid en glorie in de Oost verbonden te zijn met de zilversmokkel en het kapen van Spaanse zilvervloten.
Men moet dan wel besluiten dat de ontdekking van Amerika hier allerminst onbekend gebleven is, maar vooral op korte termijn de bezitsdrang tegenover en het gebruik van het andere versterkt heeft. Voor een bedachtzame en gemaniëreerde benadering, voor een kwalitatieve en selectieve appreciatie kwam er geen ruimte vrij. De Nederlanden en hun humanisten zaten blijkbaar te zeer verstrikt in hun eigen tegenstellingen om een echte horizonverbreding aan te durven. De ontdekking van de ‘bon sauvage’, van een Amerika met een diep-menselijkere en problematischere dimensie werd verdaagd tot het te laat zou zijn. ‘Verzuimd Braziel’, ‘paradise lost’. Zou men niet denken dat onze huidige verhouding tot de derde wereld nog altijd te maken heeft met dit eerste falen.
| |
Bibliografie:
Voor de bredere context kan verwezen worden, wat het economische aspect betreft naar F. Braudel, Civilisation matérielle, économie et capitalisme, XVe-XVIIIe siècle, t. III: Le temps du monde, Parijs, 1979 en I. Wallerstein, The Modern World-System, New York, 1974, en wat het culturele aspect betreft naar H. Honour, The New Golden Land, New York, 1975. Referenties betreffende de Nederlanden kan men terugvinden in E. Stols, De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld, 1598-1648, Brussel, 1971; idem, Gens des Pays-Bas en Amérique Espagnole aux premiers siècles de la colonisation, in Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLIV, 1974, p. 565-599; idem, El descubrimiento de América y la ampliacion del mundo para los Paises Bajos, in Colloquium Culturele uitwisselingen tussen Spanje en de Spaanse Nederlanden, 1981, ter perse. Recent verscheen ook E. van den Boogaert, Europeanen en niet-Europeanen in zestiende-eeuwse Nederlands perspectief, in De Gids, CXLV, 1982, p. 6-25.
|
|