Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Cyriel Buysse tussen historiciteit en actualiteit
| |
[pagina 539]
| |
den cynieken antiklerikalist, den vuilschrijver die aast op passies, de letterkundige die Vlaanderen zijn eerlijke naam en zijn zaak meer kwaad heeft gedaan dan iemand zich indenken kan. Wie respekt heeft voor zich zelf en rein wil blijven, rake nooit een boek aan van dezen auteur, ook liefst niet deze die op zichzelf onschuldig zijn. Laat ons volk niet den smaak krijgen van zulkdanig werk en door het onschuldige tot het slechte komen.’ Het odium van anticlericaal en pornograaf was dus bepalend voor het negatieve imago dat lang gehandhaafd bleef bij een groot deel van het Vlaamse lezerspubliek. Vijftien jaar later, midden in de Tweede Wereldoorlog, werd de mogelijkheid tot herwaardering geboden toen de inmiddels verdwenen uitgeverij De Lage Landen te Brussel acht werken opnieuw in een goedkope volkseditie uitgafGa naar eindnoot(7). Met deze heruitgave kon volgens Herman Oosterwijk ‘de waardering voor Cyriel Buysse een nieuw en algemeener stadium ingaan’. In een uitvoerige, goed gedocumenteerde en geargumenteerde recensieGa naar eindnoot(8) toonde hij aan hoe het kwam dat ‘deze rijkbegaafde kunstenaar algemeen is onderschat’. Tegenover deze nieuwe inzichten in de kwaliteiten van Buysses realistische vertelkunst stelden echter de moraalridders hun nog altijd even lage zedelijke kwoteringen en remden daarmee het herwaarderingsproces af. De technisch-literaire verdiensten van Buysses boeiende verteltrant en van zijn realistische typerings- en beschrijvingskunst werden niet langer geloochend, zijn meesterschap werd zelfs erkend, doch deze literaire fijnkost mocht slechts geproefd worden door ‘ontwikkelde volwassenen’. Dat voorbehoud gold nog steeds in 1960 toen de eerste Vlaamse Pockets van de uitgeverij Heideland op de markt waren verschenen waaronder als nummer twee 't Bolleken. In Doceo, het tijdschrift van de christelijke centrale der leken-leraren uit het vrij middelbaar en normaalonderwijs, verscheen toen als pedagogische richtlijn: ‘Wij vinden het om veel passages geen al te keurig verhaal en raden het daarom af voor alle humaniorastudenten’Ga naar eindnoot(9). Ook de recensent in Boekengids meende toen nog te moeten wijzen op ‘strenge morele reserves; mede om de deterministische sfeer’Ga naar eindnoot(10).
Daarmee waren echter wel de laatste achterhoedegevechten geleverd van een conservatieve fractie in de katholieke pers. Vanaf de heruitgave van 't Bolleke in pocketvorm (herdrukt in 1967) ging de algemene herwaardering in stijgende lijn. De daarop volgende heruitgaven van werken als Het Ezelken (1962, met nieuwe heruitgave in 1971), De Schandpaal (1966, herdruk in 1968), Het volle leven (1966), Tantes en Plus-que-Parfait (1967), Het Recht van de Sterkste (1967, herdrukken in 1972 en 1975), haalden het werk van Buysse uit het beperkte antiquarische circuit, zodat het toegankelijk werd voor een breed lezerspubliek. De herdrukken wijzen op een vernieuwde belangstelling en op de nog actuele waarde van de romans. Dat zette de uitgeverij van de christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen, DAP-Reinaert te Brussel, ertoe aan om in samenwerking met L.J. Veen te Amsterdam een vierdelige Cyriel Buysse-Omnibus (1966-1970) uit te geven waardoor Buysse ook uit de christelijke morele taboesfeer kon worden bevrijd. Met deze doorbraak werd de Buysse-renaissance sterk gestimuleerd. Merkwaardig hierbij is echter wel dat in deze populaire uitgave Buysses eerste belangrijke naturalistische novelle De Biezenstekker, die in Vlaanderen was doodgezwegen, nog niet werd opgenomen. Niettemin had Buysse hiermee een ophefmakende intrede in de Nederlandse literatuur gedaan. De novelle werd immers door niemand minder dan Willem Kloos geestdriftig onthaald en gepubliceerd in het juninummer 1890 van De Nieuwe Gids. Hoewel het toch wel een literair-historische | |
[pagina 540]
| |
Cyriel Buysse op jonge leeftijd.
mijlpaal was dat een debuterende prozaschrijver erin geslaagd was om als eerste Vlaming werk geplaatst te krijgen in het prestigieuze orgaan van de Noordnederlandse Tachtigers, vond dat debuutwerk in Vlaanderen geen weerklank. Alleen Emmanuel de Bom nam contact op met de schrijver en wist hem te winnen voor medewerking aan de stichting van ‘een vrij voorhoede-orgaan’, Van Nu en Straks. Bij de verschijning van de novelle als afzonderlijke publikatie in de ‘Bibliotheek van Nederlandsche Letteren onder bestuur van Pol de Mont’ (Ad. Hoste, Gent, 1894) was De Bom de enige recensent die hierop reageerde en wees op de baanbrekende verdiensten van deze novelleGa naar eindnoot(11). Ook toen zes jaar later de novelle nogmaals verscheen in de bundel Te Lande (1900), bleef het verrassend stil rond deze novelle in de Vlaamse kritiek. Na de publikatie ervan als feuilleton in Zondagsblad, Bijblad van Vooruit (2-23 juni 1918) en in Vooruit (29 juli - 4 augustus 1929) werd de novelle gedurende een halve eeuw niet meer gepubliceerd. Toch heeft deze novelle niet alleen een belangrijke literair-historische waarde. Dit verhaal over de mishandeling van een buitenechtelijk kind door een ontaarde moeder die daardoor opnieuw de gunst tracht te winnen van haar man, een woeste bruut die haar tot tweemaal toe haast vermoordde om haar misstap, blijft een nog steeds aangrijpende brok levensechte en sober verwoorde literatuur. Dat dit geen achterhaald naturalistisch miserabilisme is, bleek trouwens uit het succes van de opvoeringen van Driekoningenavond, de door Buysse in 1899 gemaakte dramatische bewerking van zijn novelle, in het NTG te Gent in mei 1972. Een nieuwe generatie schouwburgbezoekers had weliswaar reeds kunnen kennismaken met het dramatisch talent van Buysse door de geslaagde opvoeringen van zijn bekende stuk Het Gezin van Paemel (in regie van Jo Dua en met Robert Maes als hoofdrolspeler) in de KVS te Brussel in januari 1963 en in de KNS te Antwerpen in april 1965, maar het vroege en onbekende stuk bleek een nog groter succes te zijn. De recensies waren ditmaal unaniem in hun bijzonder positieve reacties. Buysses stuk uit 1899 werd zelfs beschouwd als het hoogtepunt van het toneelseizoen 1972 en verscheidene recensenten wezen op parallellen met Hugo Claus' Vrijdag waarmee ze de nog verrassende actualiteit extra onderstreepten.
Inmiddels zijn deze vroege werken, zowel De Biezenstekker als Driekoningenavond, dan toch opnieuw verkrijgbaar in een afzonderlijke uitgave. In de reeks Klassieken van de Nederlandse Letterkunde (Tjeenk Willink-Noorduyn, Culemborg, 1977) verscheen een uiterst verzorgde filologische | |
[pagina 541]
| |
Cyriel Buysse (1859-1932).
editie, voorafgegaan door een uitvoerige historische situering en analyse van de teksten, door A. van Elslander en A.M. Musschoot. Hiermee komen we ten slotte bij nog een belangrijke factor in het rehabilitatie- en revalorisatieproces: nl. de groeiende academische belangstelling vanaf het midden der jaren vijftig. Ditmaal geen aasgieren der filologie die op een reeds geconsacreerd oeuvre neerstreken, maar promotors van een literair werk dat in Vlaanderen ondergewaardeerd en zelfs nog miskend of onbekend was. In 1956 publiceerde P.H.S. van Vreckem in het Nieuw Vlaams Tijdschrift een comparatistische studie over de invloed van Emile Zola op Het Recht van de Sterkste, wat slechts de aanzet bleek te zijn tot een doctoraal proefschrift dat in 1968 werd gepubliceerd onder de titel, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse. In 1959 wijdde Marc Galle een eerste artikel aan Buysse als objectieve verteller in Socialistische Standpunten en bezorgde in 1966 een beknopte monografie in de reeks Ontmoetingen (Desclée de Brouwer, Brugge). In 1960 en 1961 verschenen de twee delen van een uitgebreidere biografie door Antoon van Elslander: Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn Werk (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen; Uitgaven van het Willemsfonds, nrs. 196a-196b). Johan Taeldeman belichtte in Het literaire leven in Het Land van Nevele (1972) de eerste pennevruchten, nl. de anoniem uitgegeven Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele waarin Buysses scherpe observatiegeest, zijn zin voor humor en vooral zijn sociale zorg voor de onderdrukte en onmondige kleine man reeds tot uiting kwamen. In Taal en Tongval schreef Willem Pée in 1972 en 1973 artikelen over het taalgebruik van Buysse. Ten slotte werd dan in 1974 een begin gemaakt met de realisatie van een wens die reeds door velen was uitgesproken: de uitgave van het verzameld werk. Deze titanenarbeid werd verricht door de Buysse-specialisten A. van Elslander en A.M. Musschoot. Dit jaar verschijnt het zevende en laatste deel van de door uitgeverij Elsevier-Manteau bijzonder verzorgde dundrukeditie.
Vijftig jaar na het overlijden van Buysse zijn daarmee al zijn werken ontdaan van het stof van antiquariaten en bibliotheken. Vooral door het pionierswerk van A. van Elslander en A.M. Musschoot liggen de bouwstenen gereed voor de wetenschappelijke Buysse-studie. Werk voor filologen is er inderdaad nog genoeg: niet alleen verdient het uitgebreide romanoeuvre (in de eerste drie delen van het Verzameld Werk) en het al even omvangrijke novellistische werk (in delen 4 en 5) nog heel wat onderzoek, maar | |
[pagina 542]
| |
Handschrift van Cyriel Buysse.
zeker ook het minder bekende dramatische werk (in deel 6) en het essayistische, kritische en journalistieke werk (in deel 7). Beter nog dan met retrospectieve huldigingsfeesten en -tentoonstellingen die men dit jaar mag verwachten, kan met een degelijke wetenschappelijke studie Buysse recht worden gedaan. Daardoor zal hem wellicht in de komende literatuurgeschiedenissen een betere en ruimere plaats worden toebedeeld dan de nogal marginale positie die voor hem door de vroegere literatuurhistorici werd gereserveerd. Zo kan dan 1982 het definitieve keerpunt worden. Vooral door een ruime en onbevooroordeelde lectuur kan Buysses populariteit een nieuwe impuls krijgen. Noch wetenschappelijke studies, noch de dure uitgave van het Verzameld Werk zullen echter Buysse dichter bij een breed lezerspubliek brengen. Daarom is het een gelukkig initiatief van uitgeverij Elsevier-Manteau om na het verzameld werk ook de werken afzonderlijk te herdrukken. Als eerste in de geplande reeks verscheen reeds de roman Tantes, ingeleid door de Noordnederlandse criticus Kees Fens. Uit de receptie anno 1981 van dit werk blijkt reeds dat de hypothese van het definitieve keerpunt een goede kans maakt. Zo opende Gaston Durnez zijn recensie in de extra-boekenbeursbijlage van De Standaard onder de titel Meester Cyriel Buysse leeft nog met de volgende retorische vragen: ‘En als de beste Vlaamse roman uit het voorbije leesjaar nu eens geen nieuwe roman was maar een oude? Als de beste Vlaamse auteur van 1981 nu eens geen levende maar een oude letterkundige was?’ Enkele regels verder neemt hij hierover alle twijfel weg: ‘Tantes werd algemeen als het meesterwerk van Buysse beschouwd. En het is dat gebleven. Of deze roman Buysses meesterwerk is wil ik hier in het midden laten, maar deze reactie illustreert wel duidelijk een nieuwe visie.
Net zoals dat reeds het geval was met zijn toneelwerken, kan inderdaad het contact met zijn prozawerken tot de verrassende conclusie leiden dat grote delen van Buysses romaneske en novellistische oeuvre nog steeds levendig en actueel gebleven zijn. En dat ondanks het feit dat zijn verhalen zowel regionaal beperkt zijn tot de Oostvlaamse streek tussen Leie en Schelde als historisch beperkt tot het sociale klimaat van de eeuwwisseling | |
[pagina 543]
| |
Cyriel Buysse (rechts) en Léon Bagalzette te Nice in 1926. De foto werd genomen door de Roemeense schrijver Panaït Istrati.
tot de jaren twintig. Wanneer men hieruit een argumentatie haalt voor de veroordeling van de actualiteitswaarde van zijn werken, hanteert men echter een slechte waardemeter. Dan kan men immers het grootste deel van de wereldliteratuur ook afschrijven. Dan zouden bijv. de werken van voorlopers als Emile Zola en Guy de Maupassant en van schrijvers na hem als William Faulkner, John Steinbeck en Erskine Caldwell thans evenzeer tot de dode literatuur behoren.
Door de radicale breuk met de traditie van een weeïg idyllische en romantische dorpsliteratuur in zijn natuurgetrouwe en levensechte uitbeelding van de miserabele toestanden op het Vlaamse platteland, bezit zijn werk zeker een grote documentaire waarde. Voor historici en sociologen is het een belangrijke bron voor de reconstructie van de sociale geschiedenis. Een roman als 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) is zelfs belangrijker om zijn historisch documentaire waarde dan om zijn intrinsieke-literaire kwaliteiten, al komen in dit te geïdealiseerde verhaal nog wel treffende realistische, plastische taferelen voor. In een zo uitgebreid oeuvre als dat van Buysse kan trouwens niet alles van gelijke waarde zijn. Ik meen dat juist de negatieve receptie van zijn eerste naturalistische werken Buysse even op zijsporen heeft gezet. Zoals de meeste schrijvers kon Buysse niet ongevoelig blijven voor de kritiek op zijn werk, temeer daar hij in het begin van zijn schrijverscarrière financieel volkomen afhankelijk was van zijn schrijverschap. Om te bewijzen dat hij helemaal niet die slaafse Zola-epigoon en pornograaf was zoals veel Vlaamse recensenten hem voorstelden, schreef hij een aantal romans waarin de sociale problematiek werd geschetst vanuit de kleine middenstand, de burgerij en de landadelGa naar eindnoot(12). Bij zijn wil tot uitbeelding van zachte en intieme gevoelens gleed hij echter wel al te vaak af naar de melodramatische en irreële sfeer van de feuilletonliteratuur. Niet ten onrechte heeft Van Vreckem m.i. daarom de romans Sursum Corda (1894), Wroeging (1895), Mea Culpa (1896) en Op 't Blauwhuis (1897) als een hyperromantische tetralogie gekarakteriseerd. Toch betekende dit tijdelijke laagtepunt geen verlies over de hele lijn. Enerzijds heeft Buysse met deze romans de horizon van zijn fictionele wereld verbreed en anderzijds heeft hij hiermee de eerste stap gezet tot psychologische verdieping van zijn personages. Het laagtepunt werd dan ook een keerpunt, een loutering van zijn schrijverschap dat won aan thematische verruiming, psychologische verdieping en stilistische synthese van romantische gevoeligheid en realistische observatiekunst.
De realistisch-naturalistische lijn van zijn | |
[pagina 544]
| |
Cyriel Buysse met Georges Minne en Emmanuel de Bom in 1929.
eerste werken trok hij niet alleen door in zijn talrijke novellen en verhalen waarin hij een meesterschap bereikte dat hem terecht de hoge eretitel van Vlaamse Maupassant opleverdeGa naar eindnoot(13), maar ook in nieuwe ‘buitenromans’ als Schoppenboer (1898), Het Leven van Rozeke van Dalen (1906), De nachtelijke aanranding (1912) en De Strijd (1918). Het best bereikte hij de nieuwe synthese in Het Leven van Rozeke van Dalen waarin hij zowel de wereld van het boerenhof als de wereld van het kasteel parallel evoceerde. Dat hij zowel de stedelijke als landelijke aristocratische milieus, vooral in hun tanende glorie, even indringend kon beschrijven als de boerenbevolking in zijn ‘buitenromans’ bewees hij met de romans Daarna (1903), 't Bolleken (1906), Het volle leven (1908) en Van Hoog en Laag (1919). Maar ook de enge, bekrompen leefwereld van de kleine burgerlui en patriciërs in het dorp heeft hij met door ironie en deernis getemperd realisme op onovertroffen wijze beschreven in Het Ezelke (1910), Tantes (1924), Uleke (1926) en De Schandpaal (1928). In Buysses romans na 1900 berust de compositiestructuur vooral op de ontwikkeling van contrasten en parallellismen. In zijn laatste romans is de grondtegenstelling niet meer een klassetegenstelling tussen de wereld van het boerenhof en het kasteel, maar een generatieconflict, een botsing van de statische, gehiërarchiseerde wereld van vroeger met de dynamische, naoorlogse wereld waarin de maatschappelijke structuren en morele normen veranderen. Wie als moderne lezer de wereld van Buysse verkent, zal ongetwijfeld verwonderd zijn over de taboesfeer die men tot in 1960 rond zijn werk heeft gecreëerd. Van het hem zovaak aangewreven virulente | |
[pagina 545]
| |
‘Driekoningenavond’ van C. Buysse door N.T.G. met L. Moorthamer, C. van Gent en B. Heirman.
te anticlericalisme zijn er immers slechts weinig sporen te vinden. Uit al zijn romans spreekt wel een nonconformistische vrijheidsdrang en vitalistische levenshouding waardoor hij afwisselend met medelijden en ironische spot de zielepoten beschrijft die levensvreugde missen of ze fnuiken. Zo heeft hij de verdwazing van allerlei vormen van bijgeloof, de enggeestige religiositeit van verdorde kwezels en de negatieve rol van sommige dorpspastoors in het afremmen van het sociale bewustwordingsproces bij de landlieden aan de kaak gesteld. Welk rechtgeaard gelovige zou echter aan deze aanklacht van de uitwassen van de ware religiositeit aanstoot kunnen nemen? Bovendien blijft dit anticlericalisme beperkt tot een sporadisch opduikend motief in zijn werk en wordt het nooit - misschien op de novelle Van Alleyne's ziel in de bundel Te Lande na - tot thema van het verhaal, zoals dat bijv. wel het geval is in Streuvels' roman De blijde dag. Evenals Streuvels heeft hij op open, vrijmoedige wijze alle aspecten van de realiteit, inclusief de sexuele passies en frustraties, weergegeven. Hoewel minder schroomvallig voorgesteld, zijn deze passages toch even sober in hun verhulde suggestiviteit als bij Streuvels in diens verhalen als Op den dool en Zomerzondag of in diens roman De Teleurgang van de Waterhoek. Nu gaven Streuvels' eerste realistische verhalen evenzeer aanstoot bij zijn nog zeer puriteinse en wereldvreemde geloofsgenoten en over zijn verhalenbundel Lenteleven werd eveneens een banvloek uitgesproken. Maar de morele reserves tegenover Streuvels' werk bleven niet gehandhaafd tot in 1960, zodat men wel tot de conclusie moet komen dat er met twee maten en twee gewichten werd gemeten waarbij in het geval Buysse de maat wel van extra-literaire aard moet geweest zijn. Vermeylens karakterisering indachtig ‘dat Buysse ons het volledigste openluchtmuseum van echte Vlaamse mensen heeft geschonken’Ga naar eindnoot(14), zou men kunnen veronderstellen dat de huidige Buysse-renaissance te danken is aan een modische retrotrend en dat de lectuur van zijn werken de bekoring heeft van een wandeling door een literair Bokrijk. Verkenning van de eigen wereld van Buysse is echter allerminst een historisch-anekdotische tocht naar een (gelukkig maar) afgesloten agrarisch en sociaal verleden van het arme Vlaanderen: het is de verkenning van Buysses existentiële wereld waarin de mens centraal staat. Dat vormt de verklaring voor het feit waarom de natuur in zijn werken slechts een functionele atmosferische rol speelt, zijn verhalen | |
[pagina 546]
| |
Op wandel en bezoek bij de mensen in de Leiestreek.
zo dramatisch geladen zijn en de dialogen in een natuurlijke, levensechte, zo nodig dialectische taal er zo'n grote plaats innemen. De mens heeft hij uitgebeeld in zijn talloze psychische en sociale variaties, in steeds wisselende omstandigheden tot in de meest extreme conflictsituaties toe. Hij heeft getracht greep te krijgen op dit volle leven zonder expliciete moraliserende, filosofische of psychologische beschouwingen. Slechts in de uiterlijke gedragingen, handelingen en dialogen weerspiegelt zich het gemoedsleven en de antagonismen van de personages. In deze observatie- en typeringskunst bereikte hij een zodanig meesterschap, dat hij daarom beschouwd kan worden als de grondlegger in de Zuid-nederlandse literatuur van de moderne, ‘behavioristische’ sociale roman waarvan de lijn kan worden doorgetrokken van Gerard Walschap en Piet van Aken tot Hugo Claus. In een periode die in het teken stond van een impressionistisch-symbolistische woordcultus, kwam Buysses stijl als te schraal en te onpersoonlijk over op zijn tijdgenoten. Buysse was inderdaad geen verfijnd stilist die streefde naar originele, verrassende effecten of artistieke nuanceringen. Integendeel, het verbale estheticisme is hem volkomen vreemd en zijn schrijftaal benadert dicht de natuurlijke, gesproken taal, met in zijn vroegste werken | |
[pagina 547]
| |
Op de paalwoning te Deurle.
zelfs een zekere nonchalance en slordigheid. Wat hem echter eens als een tekort werd aangerekend, werkt thans in zijn voordeel. Door de overdadige literaire retoriek doet heel wat werk van tijdgenoten die hem vroeger overschaduwden, thans als te kunstmatig en verouderd aan, terwijl daarentegen het werk van Buysse door zijn sobere en directe expressie nog een breed modern lezerspubliek kan aanspreken. Die soberheid werd mede bepaald door het onpartijdige auctoriële vertelperspectief. Dat vertelprocédé werd wel eens geïnterpreteerd als een hooghartig Olympisch gezichtspunt. Was Buysses geliefkoosde schrijfplaats niet de paalwoning op de Molenberg te Deurle van waaruit hij op het land en leven in de Leiestreek kon neerblikken? In het spoor van Franse naturalisten was hij inderdaad in zijn eerste werken een objectieve observator en beschrijver
Cyriel Buysse bij zijn vriend, de honderdjarige landbouwer Vermeersch te Poeke (Oost-Vlaanderen).
van de sociale ellende in Vlaanderen. In de weergave van blinde driften en verdierlijking, van geestelijke afstomping of bekrompenheid klinkt echter geen misprijzen op, doch eerder mededogen met de vernederden en vertrapten en warme sympathie met de weerspannigen en opstandelingen. Zijn hart is bij de slachtoffers van materiële uitbuiting of geestelijke tirannie en dat wordt nog duidelijker naarmate hij met meer humor en goedmoedige ironie het bonte leven rondom hem weergeeft. Dat maatschappelijke engagement berust niet op een filosofische of ideologische doctrine, maar op een pragmatisch en emotioneel humanisme. Zijn diepe eerbied voor alle leven, zijn warm menselijk medevoelen en zijn rechtvaardigheidsdrang maken dat zijn regionaal en historisch gebonden werk nog steeds de actuele lezer kan boeien en ontroeren. Naarmate de beleving van de | |
[pagina 548]
| |
historische tijd in zijn werk zelfs vermindert, vergroot het bewustzijn van de universaliteit en actualiteit van zijn levenshymne. |
|