Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Frans van Cauwelaert. Een portretMia van Mechelen Enige historische kennis is voldoende om Frans Van Cauwelaert een plaats toe te kennen onder de vooraanstaande Vlaamse en Belgische politici van de eerste helft van de twintigste eeuw. Toch kan men, op basis van feitelijke gegevens en met weglating van ieder vergelijkend waardeoordeel, met Hendrik Borginon instemmen dat ‘er een andere Van Cauwelaert had kunnen zijn’Ga naar eindnoot(1). Hoewel deze Brabantse boerenzoon tijdens zijn filosofische en medische studies aan de Leuvense universiteit en tijdens een postdoctoraal verblijf te Leipzig en te München opgeleid werd voor een wetenschappelijke carrière, die in 1907 met zijn benoeming tot hoogleraar te Freiburg (Zwitserland) gelukkig scheen ingezet, zag hij toch tot tweemaal toe zijn kandidatuur voor de Luikse universiteit mislukken. Hij liet, in het teleurstellend besef dat in zijn vlaamsgezindheid een politieke reden werd gevonden voor zijn afwijzing als wetenschapsman, zijn droom van een academische loopbaan in België varen. Nieuwe studies in de rechten, vanaf 1909 te Leuven, moesten hem nu een onafhankelijke positie in eigen land verzekeren. Nog voor hij in oktober 1913 advocaat werd, besliste het aanbod van een parlementair mandaat voor het arrondissement Antwerpen onverwacht over zijn toekomst. Op aandrang van Alfons Van de Perre aanvaardde Van Cauwelaert bij de verkiezingen van 22 mei 1910 als afgevaardigde van de Nederduitsche Bond een kandidatuur van plaatsvervanger op de Kamerlijst van de Antwerpse Meetingpartij. Toen lijstaanvoerder Edward Coremans in extremis ontslag nam. kwam hij op de lijst van de effectieve kandidaten en meteen - en dit tot aan zijn dood op 17 mei 1961 - op de parlementsbanken terecht. Voor de student-volksvertegenwoordiger was een voortzetting van zijn professoraat te Freiburg ondenkbaar. Zijn onbekendheid met het Antwerpse politieke milieu werd gecompenseerd door een strijdbare en tevens theoretisch gefundeerde vlaamsgezindheid.
In twee bundels Verhandelingen en Voordrachten, voor de eerste wereldoorlog verschenen als de Vlaamse boodschap van de onbetwiste leider van de katholieke Vlaamse studentenbeweging en van de opkomende katholieke Vlaamse voorman, ontwikkelde Van Cauwelaert een cultuurflamingantische visie op de Vlaamse beweging, waaraan hij, met toevoeging van bepaalde praktische politieke formules en uitdieping van de verhouding tussen Vlaanderen en België, zijn hele leven trouw bleefGa naar eindnoot(2). Daar ook voor Van Cauwelaert taalmiskenning door stelselmatige verfransing een zeer belangrijke rol speelde in de morele en materiële achteruitgang van Vlaanderen, zijn de ontvoogding en de ontplooiing van het Vlaamse volk rechtstreeks afhankelijk van de realisatie in het Vlaamse landsgedeelte van een homogene taaleenheid. Politieke actie voor het verkrijgen van taalwetten, die door vernederlandsing van openbare besturen, onderwijs, justitie en leger, Vlaanderen eentalig moeten maken, is daarom noodzakelijk. Toch blijven politiek en taalwetten van secundair belang voor een Vlaams volk, dat de ‘inwendige bedorvenheid van zijn volksziel’, de primaire oorzaak van zijn achteruitgang, door ‘innerlijke zelfhervorming en zelfcultuur’ moet ombuigen tot een integer en zelfstandig Vlaams volksbestaan. De Vlaamse beweging wordt op die wijze in essentie een beschavingsstrijd, die enkel door het eigen werk van de Vlamingen kan en moet leiden tot een vervlaamsing van het leven in al zijn facetten, zowel geestelijke als materiële. In deze Vlaamse cultuurstrijd kende Van Cauwelaert uiteraard een eersterangsrol toe aan de vervlaamsing van universiteit en wetenschap. De Vlaamse christen-democraat, bij wie christelijk- | |
[pagina 525]
| |
solidaristische overtuiging en flamingantisme hand in hand gingen, maakte meteen de sociaal-economische motivering van deze behoefte aan zelfstandig Vlaams wetenschappelijk denken tot de zijne. Waren taalkundige homogeniteit en culturele zelfstandigheid dus essentieel, toch heeft dit hem er nooit toe gebracht zich tot voorstander van politieke autonomie te verklaren. Hoewel Van Cauwelaert pas tijdens en na de eerste wereldoorlog een duidelijke en met argumenten omklede positie tegen politiek zelfbestuur voor Vlaanderen innam, is zijn vooroorlogse Vlaamse visie, gebaseerd op de theorie van de ‘zelfcultuur als maatschappelijk hervormingsmiddel’, essentieel a-politiek en vrij van iedere nationalistische gedachte. De jonge Vlaamse generatie, die haar eens zo gevierde leider na 1918 niet aan het hoofd van de Vlaams-nationalistische beweging zag verschijnen en hem daarom van ontrouw en verraad aan zijn verleden beschuldigde, heeft uit Van Cauwelaerts woorden politieke conclusies getrokken, die hij er zelf nooit in gelegd heeft.
Werd de opvolger van Edward Coremans in de eerste plaats als vlaamsgezinde naar de Kamer gezonden, toch heeft zijn politieke leven geen uitsluitend flamingantisch stempel gedragen. Sociale bewogenheid en democratische overtuiging waren weliswaar stuwende krachten in Van Cauwelaerts optreden als flamingant, maar legden tevens de basis voor een breder als vlaamsgezindheid te definiëren christen-democratisch engagement. Als politicus, die ook in zijn katholieke geloofsovertuiging een beweegreden vond tot aparte inzet, behoorde Van Cauwelaert vanaf het begin duidelijk tot de katholieke partij en speciaal tot de nog in de minderheid gedrongen vlaamsgezinde democratische vleugel, zeker tijdens zijn door de Eerste Wereldoorlog onderbroken politiek debuut. De mislukking in 1911 van het wetsontwerp Schollaert op het lager onderwijs was voor de jonge volksvertegenwoordiger aanleiding om op meetings en in de pers zijn teleurstelling uit te spreken over het in eigen katholieke rangen nog heersende onbegrip voor de ontwikkeling en sociale verheffing van het volk. Dit was een uiting van een christelijk-solidaristische maatschappijvisie, die evenzeer aan bod kwam in de stellingname voor algemeen stemrecht, vrouwenstemrecht en vrouwenemancipatie in het algemeen. Als overtuigd katholiek verdedigde Van Cauwelaert, in confrontatie met het schoolvraagstuk, het recht op vrije schoolkeuze als zaak van gewetensvrijheid. Hij nam in 1913, tijdens de parlementaire debatten over Kongo, als verweer tegen de anticlericale tegenwerking van het evangelisatiewerk, de verdediging van de katholieke missionarissen op zich.
Als flamingant in de laatste vooroorlogse jaren verbond Van Cauwelaert zich met de socialist Camille Huysmans en de liberaal Louis Franck in de ‘Drie Kraaiende Hanen’-campagne voor vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit. Binnen het parlement leidde deze Vlaamse solidariteit - zij werd door Van Cauwelaert steeds bepleit als noodzakelijk voor de met uitsluitend wettelijke middelen te bewerken oplossing van het taalvraagstuk - tot de indiening in maart 1911 en nogmaals in november 1912 van een wetsvoorstel voor de trapsgewijze maar integrale vernederlandsing van de Gentse universiteit, waarvan Van Cauwelaert katholiek medeondertekenaar was. In 1913 en 1914, tijdens de bespreking van respectievelijk de militiewet en de organieke wet op het lager onderwijs, diende hij in overleg met zijn katholieke Vlaamse collega's en, voor zover het de onderwijskwestie betrof, in bovenpartijdige samenwerking amendementen in, die de | |
[pagina 526]
| |
De jonge volksvertegenwoordiger in 1911.
Vlaamse taalrechten in leger en onderwijs moesten waarborgen, maar dit bleef voorlopig zonder succesGa naar eindnoot(3).
Tijdens de Eerste Wereldoorlog verbleef Van Cauwelaert in Nederland, waar hij door de regering belast werd met hulpverlening aan de Belgische vluchtelingen en geïnterneerden. Toen de aanvankelijk eensgezinde Vlaamse loyaliteit tegenover de Belgische staat spoedig ondermijnd werd, werd de flamingant Van Cauwelaert gedwongen stelling te nemen binnen een verscheurde en zich radicaliserende Vlaamse beweging. De federalistische koerswijziging binnen het te Amsterdam uitgegeven Vlaams-Belgische dagblad De Vlaamsche Stem dwong hem tot de publikatie op 21 juli 1915 van een ‘Vlaamsch Manifest’, dat de oplossing van de Vlaamse kwestie poneerde binnen de Belgische unitaire staat. Het werd tevens het basisprogramma van het in Den Haag uitgegeven weekblad Vrij België, dat in handen van de beide hoofdredacteuren Frans Van Cauwelaert en Julius Hoste jr. van augustus 1915 tot het einde van de oorlog de spreekbuis bij uitstek werd van de Belgisch-loyale maar strijdbare flaminganten, alias de ‘actieve passivisten’. Het activisme werd om zijn ‘ontijdige’ vernederlandsing van de Gentse universiteit en zijn ‘onnuttige en verderfelijke’ eis tot bestuurlijke scheiding streng veroordeeld. Terwijl het federalisme als zodanig principieel werd afgewezen, werd een ‘bestuurlijke aanpassing’ van de unitaire staat aan de culturele volksdualiteit als een alternatieve politieke hervorming voorgesteld. In latere preciseringen van deze aanvankelijk vrij vaag gehouden formule maakte Van Cauwelaert duidelijk dat hij hier cultuurautonomie bedoelde. Principiële onenigheid tussen de anti-federalist Van Cauwelaert en de Vlaamse frontbeweging, die, gegroeid uit verzet tegen de taalmisstanden in het leger, haar eisenprogramma op de zelfstandigheidsgedachte baseerde, leidde in 1918 tot een definitieve breuk.
Anderzijds kwam Van Cauwelaerts Belgisch-loyaal flamingantisme in rechtstreekse en scherpe botsing met het door franstalige en nederlandstalige vluchtelingenbladen, voornamelijk Le Vingtième Siècle en Het Belgisch Dagblad, vertegenwoordigd franskiljons, patriottisch en annexionistisch Belgisch-nationalisme. Van Cauwelaert spoorde gedurende heel de oorlog maar zonder succes de Belgische regering aan om door verbetering van de taaltoestanden in het leger en door ingrijpen tegen de vlaamsvijandige perscampagnes een uitbreiding van het activisme te voorkomen en het Vlaamse vertrouwen in de unitaire staat te herstellen.
Toen Van Cauwelaert meende dat Vrij | |
[pagina 527]
| |
‘De drie kraaiende hanen’, gezien door een Franstalige bril.
België als wapen niet meer voldoende was tegenover een groeiend Vlaams radicalisme, ging hij op 30 april 1917 in Den Haag over tot de stichting van het Vlaamsch-Belgisch Verbond. Onder zijn voorzitterschap formuleerde dit bovenpartijdige orgaan een politiek programma voor de toekomst, dat de vernederlandsing van bestuur, onderwijs, justitie en leger poneerde als ‘minimum’ om aan de Vlamingen binnen België de ‘gelijkheid in rechte en in feite’ te verzekeren.
Na de oorlog bracht de onmiddellijke publikatie van De Standaard de eerste bevestiging van een voortgezet Vlaams christen-democratisch leiderschap. Het nieuwe dagblad, waarvan de sinds 1912 voorbereide uitgave door de oorlog was verhinderd, verscheen vanaf 4 december 1918 te Brussel onder de politieke leiding van beheerraadsvoorzitter Van Cauwelaert. Een persoonlijke vete en onenigheid over de Vlaamse politiek van het dagblad lagen in 1929 ten grondslag aan een machtswisseling, waarbij Gustaaf Sap, de voornaamste aandeelhouder sinds 1927, de volledige leiding van de krant naar zich toetrok en Van Cauwelaert ontslag nam als voorzitter van de beheerraad.
Om in de lijn van het Vlaamsch-Belgisch Verbond een algeheel vlaamsgezinde solidariteit rond het minimumprogramma te realiseren, werd in juli 1919 met Van Cauwelaerts medewerking overgegaan tot de stichting van het Algemeen Vlaamsch Verbond. Toen samenwerking met de Frontpartij van meet af aan onmogelijk bleek - zeker in de persoon van anti-federalist Van Cauwelaert, die op basis van een onwrikbaar geloof in de superioriteit en de doeltreffendheid van de eigen overtuiging zijn politieke tegenstanders fel kon bestrijden, zou de breuk tussen Belgisch-loyale flaminganten en Vlaams-nationalisten steeds scherpere en soms buitensporige vormen aannemen - en toen binnen het minimalistische kamp liberalen en socialisten een aarzelende houding aannamen en de katholieke Vlamingen zich gestimuleerd door Van Cauwelaert tevens verenigden in de in september 1919 gestichte Katholieke Vlaamsche Landsbond, kreeg het bovenpartijdige verbond weinig of geen armslag en bleven de vlaamsgezinden voornamelijk binnen de eigen partij werken. Als voorzitter van de Katholieke Vlaamsche Landsbond tot 1926 en daarna als voorzitter van en redenaar op de jaarlijkse Landsbondscongressen was Van Cauwelaert, althans tot omstreeks 1935, de onbetwiste leider van de extra-parlementaire actie van de katholieke minimalisten.
Binnen het parlement kreeg Van Cauwelaerts Vlaams-minimalistisch leiderschap | |
[pagina 528]
| |
1.
Frans van Cauwelaert en Julius Hoste, Hoofdredacteuren van ‘Vrij België’.
2.
‘Het mystieke huwelijk’, een liberale affiche voor de wetgevende verkiezingen van november 1921. gestalte in het voorzitterschap van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep, die einde 1919 als gemeenschappelijk overlegorgaan was gesticht. De parlementaire actie leverde tot 1930 met de bestuurlijke taalwet van juli 1921, de verdubbelde en tweetalige ‘Nolfbarak’ van juli 1923 en de taalwet van november 1928 op het leger een slechts halfslachtige verwezenlijking op van het minimumprogramma. Bij de beoordeling hiervan moet, samen met de nog aanzienlijke negatieve invloed van een aanvankelijk door het activisme sterk gemaakte franskiljonse conservatieve macht en met de disciplinaire gebondenheid van de katholieke Vlaamse parlementairen tegenover de eigen met regeringsverantwoordelijkheid beklede partij, Van Cauwelaerts karakter als politicus in acht worden genomen. Hij verwierp het extremisme als ‘kind van de haat’ en propageerde een tactische en pragmatische politiek van geleidelijkheid en compromis, waarbij, evenwel in rechtlijnigheid naar het uiteindelijke doel en zonder principiële toegevingen, iedere zelfs gedeeltelijke verwezenlijking als een vooruitgang aanvaard kon worden.
Vanaf 1930, na de psychologische schok van de Bormsverkiezing en het Vlaams-nationalistisch verkiezingssucces van 1929, werden in het parlement, onder de stuwkracht van Van Cauwelaert en zijn Kamergroep, de integrale vernederlandsing van de Gentse universiteit (1930) en de territoriale eentaligheid van bestuur (1932), van lager en middelbaar onderwijs (1932), justitie (1935) en leger (1938) afgedwongen en werd meteen het minimumprogramma in hoge mate gerealiseerd. Van Cauwelaert, van wie het persoonlijk aandeel in de totstandkoming van de bestuurstaalwet primordiaal was en die zich bij de bespreking van de taalwet op het lager en middelbaar onderwijs hardnekkig verzette tegen de liberale pogingen om in toepassing van het prin- | |
[pagina 529]
| |
cipe van de ‘vrijheid van de huisvader’ de franstalige minderheden in Vlaanderen te behouden, was overtuigd van de nationale bereidheid om in toepassing van de nieuwe wetgeving pacificatie op taalgebied te realiseren. Hij verwierp vanuit deze optimistische overtuiging de Vlaams-nationalistische bezwaren tegen het ontbreken van sanctiemaatregelen. Terwijl hij als cultuurflamingant de Vlaamse bevolking bleef herinneren aan haar taak van zelfverheffing, die het veroverde taalstatuut vruchtbaar moest maken en baseren op een herwonnen Vlaamse beschaving, bleef hij evenzeer politieke zelfstandigheid als middel in of doelstelling van de Vlaamse strijd afwijzen. Toen vanaf 1935 uit ontevredenheid over de niet-naleving van de nieuwe taalwetgeving ook in katholieke vlaamsgezinde rangen een federalistische vernieuwingsbeweging doorbrak, die weldra in De Standaard en de Katholieke Vlaamsche Landsbond een spreekbuis vond, zocht een geïsoleerde Van Cauwelaert in de uitgave van het weekblad Elckerlyc (november 1935 - mei 1940) een middel om de eigen politieke inzichten tegen de nieuwe tendensen te verdedigen.
De taalkundig-culturele eenheid en zelfstandigheid van Vlaanderen, te realiseren door innerlijke levensvernieuwing en langs wettelijk-politieke weg door taalwetgeving en bestuurlijke aanpassing, alias cultuurautonomie, waren niet onverenigbaar met, en moesten zelfs gesitueerd worden binnen de politieke en grondwettelijke eenheid van België. In het Kerstnummer 1935 van Elckerlyc concretiseerde Van Cauwelaert zijn zienswijze in het voorstel om aan het hoofd van sommige ministeriële departementen een Vlaams en een Waals onderstaatssecretaris te benoemen en op het Landsbondscongres van 1923 lanceerde hij tevens de formule van het ‘grondwettelijke zelfbestuur’, gebaseerd op de in de grondwet ingeschreven provinciale en gemeentelijke autonomie. Deze overtuiging, die alleen al in haar essentieel cultuurflamingantische fundering a-politiek is, werd bovendien gestaafd door de volgende meer specifieke argumenten. Terwijl de Vlamingen op hun demografische en economische meerderheidspositie de hoop kunnen bouwen op rechtsverovering binnen België, zou een verbreking van de Belgische staatkundige eenheid een vermindering van de macht en mogelijkheden van Vlaanderen betekenen samen met een verzwakking van zijn veiligheid naar buiten toe. Een federalistische grondwetsherziening, waarvoor trouwens noch de nationale bereidheid noch de vereiste parlementaire meerderheid zou kunnen worden gevonden, zou voor Vlaanderen tevens het definitieve verlies meebrengen van de Brusselse agglomeratie en haar meerderheid aan Vlaamse inwoners. Ten slotte moest het federalistisch of separatistisch streven worden afgewezen als blijk van minderwaardigheidsgevoel en van gebrek aan moed en zelfvertrouwen. Dit laatste voor Van Cauwelaert typerend psychologisch en door optimisme gedragen argument was tevens determinerend in zijn visie op het probleem van de denationalisering in de tweetalige Brusselse agglomeratie. Terwijl hij erkende dat ook bij behoud van de Belgische eenheid het Brusselse probleem een moeilijk en pijnlijk vraagstuk bleef, zag hij in het zelfvertrouwen, de moed en de volharding van een tot dan toe helaas ontbrekende georganiseerde Vlaamse macht, de mogelijkheid om het Vlaams leven in Brussel te handhaven en te versterken.
De katholieke Vlaamse concentratiepolitiek en de totstandkoming van het federalistisch en corporatief geïnspireerd Beginselakkoord tussen de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en het Vlaamsch Nationaal Verbond zijn Van Cauwelaert | |
[pagina 530]
| |
De amnestiebetoging op 23 mei 1937 te Brussel.
dan ook volkomen vreemd gebleven. Niet enkel als anti-federalist wees hij trouwens toenadering tot het V.N.V. af. Voor de overtuigde verdediger van de grondwettelijke parlementaire democratie, die in de late jaren dertig de binnenlandse dictatuur van de partijpolitiek aan de kaak stelde en de buitenlandse nieuwe orde fel bestreed, moest een eventuele gemeenschappelijke christelijke Vlaamse formatie de politico-sociale doctrines van de christen-democratie eerbiedigen en het herstel betekenen van de eenheid binnen een weliswaar op Vlaams-Waals dualistisch paritaire grondslag gereorganiseerde katholieke partij; een federatieve partijherinrichting, die na de schok van de katholieke verkiezingsnederlaag van 1936 met de medewerking van Van Cauwelaert als lid van de bevoegde commissie voor de partijreorganisatie werd voorbereid en doorgevoerd met de oprichting in oktober 1936 van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en de Parti Catholique Social.
In de beweging voor amnestie, zowel in de jaren twintig als in 1937-1939 in het kader van de met de Vlaamse concentratiepolitiek hernieuwde actie, schaarde Van Cauwelaert zich aan de zijde van de | |
[pagina 531]
| |
voorstanders en legde in zijn argumentatie steeds de nadruk op het nationale pacificatiekarakter van amnestiemaatregelen. In december 1926 was de oud-advocaat van Lodewijk Dosfel samen met Vlaamse socialisten en liberalen de katholieke hoofdindiener van een amnestievoorstel, dat echter onder druk van liberale regeringszijde pas in 1929 resulteerde in een onbevredigende ‘uitdovingswet’. Op 13 mei 1937 interpelleerde Van Cauwelaert over het verbod door de liberale burgemeester Max van een algemeen Vlaamse amnestiebetoging te Brussel en op 23 mei 1937 liep hij samen met politici van alle andere partijen in de voorste gelederen van een betoging, die onder druk van het scherpe interpellatiedebat toch kon doorgaan. In de Kamer, waar op 2 juni 1937 een regeringsontwerp voor volledige politieke amnestie werd goedgekeurd, hield hij op 20 mei 1937 een lange rede pro. Toen begin 1939 het franskiljons en liberaal verzet tegen de benoeming van de oud-activist Dr. Adriaan Martens als lid van de nieuwe Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde een regeringscrisis uitlokte, redigeerde Van Cauwelaert samen met Camille Huysmans het ‘Manifest van Antwerpen’. Het stelde de benoeming van Martens voor én als een onomkeerbaar resultaat van de amnestie én als een louter Vlaamse aangelegenheid in toepassing van de culturele autonomie. Van Cauwelaert zelf werd in 1938 benoemd tot eerste voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Dit was de erkenning en het sluitstuk van zijn historische rol in de Vlaamse beweging.
Van 1921 tot 1932 combineerde Van Cauwelaert zijn flamingantische activiteit met het burgemeesterschap van Antwerpen. Nadat de katholieke partij bij de Antwerpse gemeenteraadsverkiezingen van 24 april 1921 met vijftien gekozenen, waaronder Frans Van Cauwelaert, als sterkste uit de stembus kwam, opende zij met socialisten en liberalen onderhandelingen voor de vorming van een drieledig college. Interne onenigheid tussen de vlaamsgezinde democratische fractie onder leiding van Van Cauwelaert en de franskiljonse conservatieve Katholieke Grondwettelijke Vereeniging, die achter de rug van het officiële leidingscomité op coalitie met uitsluitend de liberalen aanstuurde, leidde in juli 1921 tot de vorming van een christen-democratisch-socialistisch college. Van Cauwelaert werd schepen van de haven en pas in november 1921, na liberaal verzet tegen een ‘flamingantische’ benoeming, burgemeester. Zijn ‘mystieke huwelijkspartner’ Camille Huysmans werd schepen van onderwijs. Toen conservatief-katholieken en christen-democraten in november 1921 met aparte lijsten de wetgevende verkiezingen ingingen, werd de scheuring in de Antwerpse katholieke partij definitief. Pas in 1945 bij de oprichting van de Christelijke Volkspartij, die als a-confessionele eenheidspartij de standenvertegenwoordiging formeel uit haar statuut bande, werd de breuk hersteld. Van Cauwelaert bleef tot 1945 voorzitter van de onder de naam ‘Vereenigde Katholieken’ optredende en in 1936 tot Katholieke Vlaamsche Volkspartij gereorganiseerde christen-democratische standenpartij van het arrondissement Antwerpen. Als afgevaardigde van de Antwerpsche Volksbond, de naoorlogse opvolger van de Nederduitsche Bond, vertegenwoordigde hij binnen de partij de zogenaamde vierde stand van burgers en vrije beroepen. Hij nam in 1935 het initiatief om op nationaal vlak tegen het als vierde standsgroepering erkende centrale maar overwegend franskiljonse en conservatieve Verbond van Katholieke Kringen en Verenigingen de centrale groepering en integratie van de Vlaamse burgerij in de | |
[pagina 532]
| |
Tien augustus 1949: eerste zitting van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa te Straatsburg. Van Cauwelaert zetelt naast Winston Churchill.
katholieke partijorganisatie te realiserenGa naar eindnoot(4).
De versnelde uitbreiding, de modernisering en de industrialisatie van havengebied en -instellingen waren samen met de stichting van de Intercommunale Maatschappij voor aanleg van de Linker-Scheldeoever (1929) en de organisatie in 1930 van een Antwerpse Wereldtentoonstelling gewijd aan de kolonie en de Vlaamse kunst, hoogtepunten van Van Cauwelaerts burgemeesterschap, dat de rol van Antwerpen en zijn haven in de economische en culturele opgang van Vlaanderen inzag en stimuleerde en meteen ook voor de Vlaamse beweging een overwinning betekende. In Van Cauwelaerts belangstelling voor de sociaal-economische dimensies van de Vlaamse strijd, eveneens beleefd in een persoonlijke bijdrage tot de uitbouw van Vlaamse ondernemingen en financieel-economische instellingen, ligt trouwens een fundamenteel vernieuwend aspect van zijn flamingantisch optreden. Naast de invoering van een eentalig Vlaams bestuur en de bevordering van volksontwikkeling en -onderwijs was de vestiging van schoolvrede, via de in het schoolcontract van november 1921 ingeschreven financiële gelijkstelling van het vrij en gemeentelijk onderwijs, het voornaamste resultaat van de katholiek-socialistische coalitie en meteen voor Van Cauwelaert het resultaat van een politiek, die in casu katholieke beginselvastheid en samenwerking in verdraagzaamheid wist te combineren. Toch maakte het schoolvraagstuk in 1932 een einde aan Van Cauwelaerts burgemeestermandaat. Onder invloed van de op nationaal vlak opnieuw oplaaiende schoolstrijd weigerden de Antwerpse socialisten na de gemeenteverkiezingen van oktober 1932 de samenwerking met de katholieken op basis van de oude schoolovereenkomst voort te zetten. Camille Huysmans werd burgemeester van een nieuwe socialistisch-liberale coalitie. Van Cauwelaert bleef tot 1938 raadslid en leider van de katholieke oppositie in de schoot van de Antwerpse gemeenteraad.
Als Minister van State vanaf 6 juni 1931 en vooral als minister met economische bevoegdheden van 10 januari 1934 tot 11 januari 1935 speelde Van Cauwelaert een actieve rol in de meer algemene Belgische politiek. In een ministerieel beleid, gericht op de organische ordening en reglementering van het nationale bedrijfsleven, toonde hij zich voorstander van een dirigistische economische politiek, die naar zijn oordeel in een tot staatsinterventie dwingende economische crisistijd het middel leverde om in overeenstemming met het solidariteitsbeginsel van de christelijke sociale leer het particulier initiatief te bevorderen in relatie tot het collectief welzijn.
Van Cauwelaerts wetsontwerp op de steenkoolnijverheid, ingediend op 26 juni 1934, plaatste de kolenproduktie en -handel onder de bevoegdheid van een ‘Centraal Kolenbureau’. In het kader van de in juli 1934 aan de regering de Broqueville toegekende financieel-economische volmachten lanceerde hij de formule van de zogenaamde ‘ondernemersovereenkomsten’, waarbij binnen een industriesector een meerderheid van pro- | |
[pagina 533]
| |
ducenten of verdelers de mogelijkheid verwerft om onder staatstoezicht akkoorden over produktie- en prijzenregeling aan de minderheid op te leggen. Belangrijk en vernieuwend, na een dikwijls eenzijdige regeringsaandacht voor een hoofdzakelijk Waalse grootindustrie, waren tevens Van Cauwelaerts kredietmaatregelen ten voordele van de middenstand en de kleine industriële en ambachtelijke ondernemingen, wier rol in de bestrijding van de werkloosheid als essentieel werd ervaren. Daar bovendien volgens Van Cauwelaerts oordeel de versnippering en discontinuïteit van de financiële, industriële en commerciële besluitvorming de efficiëntie van de economische herstelpolitiek in de weg stonden, ging hij in april 1934 over tot de installatie van een coördinerende Interministeriële Economische Commissie. Een perscampagne tegen politico-financiële manipulaties bij de stichting van een Antwerpse bank, waarvan Van Cauwelaerts oudste zoon beheerder-directeur was, veroorzaakte in januari 1935 zijn ontslag als minister. Hoewel het gerechtelijk onderzoek niets opleverde en de Katholieke Unie haar vertegenwoordiger bij scheidsrechterlijke uitspraak vrij pleitte, werd de lastercampagne in 1936 van rexistische en Vlaams-nationalistische zijde in alle hevigheid hervat. Van Cauwelaert kwam deze moeilijkheden vrij snel te boven. Toen hij bij de verkiezingen van 24 mei 1936, als het ware om een volksreferendum over de voortzetting van zijn politiek mandaat uit te lokken, de laatste plaats op de Antwerpse Kamerlijst innam, kon hij een derde van alle katholieke stemmen op zijn naam verenigen en als eerste gekozene uit de stembus komen.
In april 1939 werd Van Cauwelaert tot Kamervoorzitter gekozen. In deze hoedanigheid volgde hij na de Duitse inval van 10 mei 1940 de Belgische regering naar Frankrijk en zat op 31 mei 1940 te Limoges de parlementaire bijeenkomst voor, die de capitulatie van Koning Leopold III streng veroordeelde. Kort nadien herzag hij evenwel zijn opinie in die zin dat de militaire overgave van het staatshoofd weliswaar een vergissing was geweest maar zonder enige politieke betekenis of karakter van verraad. Uitgeweken naar de Verenigde Staten vanaf augustus 1940 trachtte hij daar in het kader van een pro-Belgische campagne het ‘tragische misverstand’ van de mei-dagen van 1940 iedere verdere draagkracht te ontnemen; een propaganda-activiteit, die hij tijdens een Zuidamerikaanse reis in 1941 en nadien als stichter en leider te New York van de Belgische propaganda- en informatiedienst voor Latijns Amerika voortzette en uitbreidde tot de verdediging van de geallieerde belangen en de bestrijding van de nazistische infiltraties en totalitaire tendensen in de Zuidamerikaanse katholieke milieus.
Na zijn terugkeer naar België in september 1944 hernam Van Cauwelaert tot april 1954 zijn functie van Kamervoorzitter en legde zich hierbij tegenover de partijpolitieke strijd in het parlement, ook tijdens de woelige debatten over de koningskwestie, een strikte onpartijdigheid op. Als vertegenwoordiger van de Christelijke Volkspartij verdedigde hij evenwel de terugkeer en het onvoorwaardelijk herstel van de koning in zijn constitutionele rechten; een stellingname, waarin hij - zoals trouwens ook in zijn veroordeling van de excessen van repressie en epuratie en in zijn kritiek op de linkse kabinetten (augustus 1945-maart 1947) - meer geleid werd door zijn fundamentele gehechtheid aan recht en wettelijkheid, dan door sympathie voor de figuur van Leopold III. Na april 1954, in het kader van de door de linkse schoolpolitiek van het socialistisch-liberale kabinet Van Acker (april 1954-juni 1958) ontketende schoolstrijd, was de | |
[pagina 534]
| |
Pregny, 21 juli 1950.
Kamervoorzitter Frans van Cauwelaert en senaatsvoorzitter P. Struye verzoeken Koning Leopold III naar België terug te keren. verdediging van het vrij onderwijs in naam van gewetensvrijheid, democratie en principiële afwijzing van neutraal onderwijs de voornaamste binnenlandse bekommernis van de katholieke volksvertegenwoordiger.
Na de Tweede Wereldoorlog richtte Van Cauwelaert zijn aandacht en activiteit evenwel voornamelijk naar het forum van de buitenlandse en internationale politiek. Dat was trouwens reeds een oude en constante interesse, die hem vanaf 1918 binnen de katholieke Vlaamse parlementsfractie tot een van de belangrijkste woordvoerders voor buitenlandse zaken maakte en hem van 1925 tot 1927 en van 1954 tot 1959 een mandaat van Belgisch afgevaardigde bij respectievelijk de Volkenbond en de Verenigde Naties opleverde. In de overtuiging dat een internationaal statuut van vrijwillige neutraliteit de beste waarborg vormde voor de zelfstandigheid van kleine staten verzette Van Cauwelaert zich reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog tegen de bondgenootschappelijke tendensen in het buitenlands oorlogsbeleid van de regering en trok hij nadien herhaaldelijk van leer tegen het tot een al te eenzijdige verbondenheid met Frankrijk aanleiding gevende Frans-Belgisch militair akkoord van 1920. Aan zijn teleurstelling over de onmogelijkheid Groot-Brittannië in de Frans-Belgische defensieve overeenkomst te betrekken kwam een einde toen hij in januari 1926 als verslaggever in de Kamer over de Verdragen van Locarno zijn geloof en vertrouwen betuigde in het nieuwe internationale stelsel van wederzijdse en collectieve waarborg, waarvoor bovendien bij het minste teken van onverenigbaarheid het eenzijdige en inferieure Frans-Belgisch militair akkoord zou moeten wijken. Toen echter vanaf 1936 met de Duitse remilitarisering van het Rijngebied het besef groeide van de oorlogsgevaren, gelegen in de wederzijdse waarborg- en bijstandsverklaringen van het Locarnopact, vond de Belgische regering in Van Cauwelaert een overtuigd verdediger van haar nieuwe buitenlandse politiek van onafhankelijkheid.
Van Cauwelaerts opvatting over de natuurlijke verbondenheid der Nederlanden, zijn geloof in het bestaansrecht van de kleine naties - het gaf tijdens het interbellum tevens aanleiding tot zijn goedkeuring en aanmoediging van de bredere samenwerking tussen de Oslostaten - en zijn bezorgdheid voor de economische belangen van de Antwerpse haven lagen aan de basis van zijn oordeel en actieve inzet voor een buitenlandse politiek van verstandhouding tussen België en Nederland, die ‘met eerbiediging van de bestaande staatkundige scheidingslijn’ in culturele eenheid, economische unie, gemeenschappelijke | |
[pagina 535]
| |
grensbeveiliging en samenwerking op internationaal politiek gebied haar streefobjecten moest vinden. De landhonger van het tijdens de Eerste Wereldoorlog en op de Parijse vredesconferentie agerende annexionistische Belgisch-nationalisme werd door Van Cauwelaert veroordeeld als vertroebelende en vertragende factor in de zo noodzakelijke herziening van het Belgisch-Nederlands neutraliteitsverdrag van 1839. Na de verwerping door de Nederlandse Eerste Kamer in 1927 van een nieuw Belgisch-Nederlands verdrag - het was in de Belgische Kamer op basis van Van Cauwelaerts parlementair verslag goedgekeurd - nam Van Cauwelaert in 1929 de leiding van nieuwe officieuze en geheime besprekingen over de fluviaal-economische verdragsclausules. Onder druk van een nieuwe Nederlandse agitatiegolf tegen het Moerdijkkanaal (Schelde-Rijn verbinding) werden zij in 1932 echter zonder resultaat afgebroken. Na de Tweede Wereldoorlog nam hij andermaal en tot tweemaal toe (december 1949-november 1950 en oktober 1951-maart 1954) het voorzitterschap waar van de Belgische onderhandelingsdelegatie in de schoot van een adviserende Belgisch-Nederlandse Bijzondere Commissie voor de Waterwegen- en Havenproblemen. Daar hij ervan overtuigd was dat zonder een oplossing van de vraagstukken van het Schelde-regime en van de Schelde-Rijnverbinding de Belgisch-Nederlandse samenwerking in het kader van Benelux iedere vaste grondslag miste, heeft hij herhaaldelijk binnen en buiten het parlement zijn teleurstelling over het uitblijven van de officiële realisatie van de commissie-adviezen verwoord. Voor de promotor van samenwerking tussen Noord en Zuid was de totstandkoming van de Benelux-Unie trouwens een bron van grote voldoening en aanleiding tot een herhaald pleidooi voor haar uitbouw tot een zowel economisch als cultureel en moreel gefundeerde levensgemeenschap, tevens voorwaarde voor haar zelfbehoud binnen een geïntegreerd Europa; een engagement, dat in 1957 met Van Cauwelaerts benoeming tot eerste voorzitter van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad officiële erkenning vond.
Ten slotte vraagt Van Cauwelaerts ‘Atlantische’ visie op de Europese eenmaking bijzondere aandachtGa naar eindnoot(5). In confrontatie met bepaalde in de Verenigde Staten opgang makende geo-politieke theorieën wees hij reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog de vorming van een Europese Unie als middel tot heropbouw van een naoorlogse internationale orde af. Europa miste naar zijn oordeel iedere basis waarop een eenmaking op natuurlijke en vreedzame wijze te realiseren was. Voornamelijk zou het Duits imperialisme in de schoot van een Europese Unie opnieuw de bovenhand krijgen en onvermijdelijk leiden tot een nieuw wereldconflict. Wel moest de natuurlijke verbondenheid van de landen rond de Atlantische Oceaan worden bevestigd in een Atlantische Gemeenschap, gebaseerd op een hecht bondgenootschap tussen de Verenigde Staten en het Britse Gemenebest. Tevens was dit een uitsluitende waarborg voor het bestaansrecht van de kleine naties, die als traditionele verdedigers van het democratische vrijheids- en rechtsideaal en als dragers van een verheven geestes- en cultuurleven een hoofdzakelijk morele rol in het internationale politieke bestel te vervullen hadden. Hoewel Van Cauwelaert na de oorlog duidelijk onder invloed van de internationale evolutie de waarde van een Europese verbondenheid erkende - de gespannen Oost-West-verhoudingen, waarvan de kleine Westeuropese landen bij een eventueel conflict de eerste slachtoffers zouden zijn, de splitsing van Duitsland en de uitbouw in West-Duitsland van een democratisch regime, | |
[pagina 536]
| |
Brussel, 26 maart 1955.
Schoolbetoging van het ‘Comité voor Vrijheid en Democratie’. Frans van Cauwelaert neemt deel in gezelschap van zijn dochter Mia. dat bovendien geleid werd door zijn vriend Konrad Adenauer, waren ontwikkelingen, die hij tijdens de oorlog niet kon voorzien -, bleef hij aandringen op een integratie van de Europese gemeenschap in een breder Atlantisch verband. De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie vertegenwoordigde het geëigende kader, waarbinnen met de uitbouw van de samenwerking op sociaal-economisch en cultureel vlak een Atlantische levensgemeenschap kon groeien. Enkel op basis van deze solidariteit tussen de Westerse democratische landen was trouwens effectieve weerstand tegen het communistisch imperium mogelijk. Als medestichter in 1955 en ondervoorzitter tot zijn dood van de ‘Conferentie van de Nato-Parlementariërs’ heeft Van Cauwelaert zijn Atlantische bewogenheid actief beleefd.
In Van Cauwelaerts visie op de eigenlijke Europese eenmaking bleef zijn weliswaar gemilderde vrees voor het ‘Duitse gevaar’ een determinerende factor om de vorming van een uitsluitend continentaal Europa af te wijzen. In zijn analyse van het Europese Defensiegemeenschapsverdrag wees hij er op dat het al te geïsoleerd Frans-Duits tête-à-tête binnen het ‘Kleine Europa’ een wanverhouding van machten creëerde en meteen een basis zou zijn voor de herleving van het Duits imperialisme. De deelname van Groot-Brittannië was daarom de noodzakelijke voorwaarde voor machtsevenwicht in het Europese concert.
De Raad van Europa en de Westeuropese Unie, organen, waarbij Van Cauwelaert van respectievelijk 1949 en 1955 tot zijn dood een mandaat van Belgisch afgevaardigde vervulde, hadden als vertegenwoordigers van dit breder Europa volledig zijn goedkeuring. Vandaar ook Van Cauwelaerts sympathie voor het Britse project tot oprichting van een Europese Vrijhandelszone en, na de mislukking hiervan, zijn herhaald pleidooi voor samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap (het Europa van de Zes) en de European Free Trade Association (het Europa van de Zeven).
Op basis van zijn al genoemde bezorgdheid voor het bestaan van de kleine naties en, hiermee samenhangend, uit afkeer voor prijsgave van nationale soevereniteitsrechten verklaarde Van Cauwelaert zich tegenstander van een federale inrichting van Europa, die bovendien de toetreding van het anti-supra-nationale Groot-Brittannië, tevens ‘schutse voor de morele vrijheid van kleine landen’, in de weg zou staan. Hij onthield zich in de Kamer bij de stemming over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, daar hij haar supra-nationale prerogatieven niet kon aanvaarden als verenigbaar met een gezonde democratische opvatting. Hij stond om diezelfde reden huiverig te- | |
[pagina 537]
| |
genover de Europese Defensiegemeenschap en de Euromarkt en beklemtoonde herhaaldelijk dat het zelfbehoud van de Nederlandse cultuurgemeenschap in de schoot van een geïntegreerd Europa rechtstreeks afhankelijk was van de versteviging van eigen bewustzijn en geestelijke grootheid. Van Cauwelaerts dienstbaarheid aan de Vlaamse emancipatiegedachte bleef aan de Europese horizon actueel. Zoals hij het in eensgezindheid met August Vermeylen neerschreef: ‘Een klein volk wordt ook door de groten geeerbiedigd wanneer het door zijn persoonlijke waarde boven het gewone uitstijgt. Willen we Europëers zijn, laten we dan grote Vlamingen worden’Ga naar eindnoot(6). |
|