Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Tussen hybris en vergaan
| |
Romantische prelude.Zijn debuutbundel Pastorale (1946) heet de bundel van een ‘verloren jeugdliefde’ te zijn. In traditionele verzen evoceert Warren inderdaad op romantische wijze het verloop van een jeugdliefde in haar verrukkingen om wat ze te bieden had en in haar verdriet om het onvermijdelijke afscheid:
Niets kunnen wij elkander mede geven
dan wat verdriet dat duurt zo lang wij leven. (30)
De natuur is hier méér als paradijselijk kader. Ze maakt integrerend deel uit van deze gevoelswereld. Het zijn diep doorleefde verzen, vol zachte weemoed en toch...
Hoe zeer kunst de werkelijkheid vermag te sublimeren, wordt met deze bundel aangetoond. We hebben als lezer het unieke voorrecht deze poëzie met de realiteit te kunnen confronteren. Uit het Geheim dagboek, dat in hoofdzaak de periode bestrijkt van de liefde voor Sybille - waarop Warren in Pastorale alludeert -, leren we de inspirerende feiten als minder romantisch kennen. Ze wijzen op de moeizame ontplooiing van een liefde, die geremd wordt door een onzeker tijdsgewricht en een onzekere toekomst, maar veel meer nog door de aarzelingen en de vrees van de jonge Warren voor een mislukking en voor de onmacht tot een volledige overgave, omdat de aanwezige homofiele neigingen zich in hem reeds openbaren.
Een keer zegt Warren zelf (over het latere openingsgedicht in VG): | |
[pagina 517]
| |
Nu ik het overlees zie ik wel dat het goed weergeeft wat ik voel, maar ook hoe sterk iets vervormd wordt wanneer het uitkristalliseert, vastgelegd wordt’ (GH, 69). Bijna dertig jaar later doet Hans Warren de bundel (en het gebeuren) nog eens over in 't Zelve anders (1975). Hij herhaalt de gedichten uit Pastorale en drukt naast ieder gedicht een nieuw af van ongeveer dezelfde lengte. De toon is nu ironisch-relativerend. In het gedicht De geur bijv. verklaart hij hoe een brief van de geliefde, bewaard in een boek, naar haar blijft geuren en aldus de herinnering aan haar levend houdt. Het slot luidt als volgt:
Als iemand ooit na jaren eens
dit saaie studieboek opslaat
ruikt hij wellicht een vage geur,
ziet hij opeens een mooi gelaat,
spint hij romantische gedachten
door die geur, die geur van jou. (514)
In 't Zelve anders wordt dit:
De lekker geurende brieven van vroeger
zijn overigens al lang reukloos,
om van het studieboek waar ze in lagen
(welk?) maar te zwijgen. En schrik nu niet:
het meest waarschijnlijk komt alles,
deze brief incluis, in het Letterkundig Museum
om te openen, vijftig jaar na mijn dood.
Niemand die dan nog iets ruikt
dan oud, muf papier. (515)
‘Zo liegen dichters / de waarheid / en zijn vervelend bovendien...’ (529), zegt hij verder. Maar tussen sublimering en relativering liggen heel wat jaren en ervaringen. De spanning tussen beide is een constante in het werk van Warren en, in hoeverre heeft een nieuw ontstane levenssituatie de visie in 't Zelve anders niet mede beïnvloed? Tot en met Vijf in je oog (1954) blijft Hans Warren in het traditionele vaarwater. In memoriam Dr Jac. P. Thijsse (1947) is een doorvoelde hommage aan de vereerde leermeester in de ‘natuurlijke historie’, aan wie Warren tijdens de oorlogsjaren enkele, in het dagboek genoteerde, onvergetelijke bezoeken heeft gebracht. Eiland in de stroom (1951) sluit aan bij zijn debuut met een plastische evocatie van de geboortestreek in de cyclus Het land, vaak gehuld in een sfeer van herfst en regen. Daar is de herinnering aan de ‘afwezige geliefde’ niet vreemd aan. Overigens, in de andere afdelingen van de bundel wordt de eigen psyche nadrukkelijker door de natuur weerspiegeld. Men leze o.a. gedichten als Beeltenis (82) of Gemis (90). Het valt trouwens op, en dit wordt door het dagboek bevestigd, hoe sterk de poëzie van Warren met het reële leven verbonden is (en zal blijven). Toch is het romantisch-idealiserende van de arcadische Pastorale verdwenen en treedt het verdriet om het tekort en de onmacht in de plaats. Zittend aan het Zuid-Sloe beseft hij hoe van het samenzijn niets overblijft als pijn en wat herinnering:
Want onze levens vloeien, doelloze rivieren,
tesamen en uiteen, en ter vertroosting wijzen
we elkaar de zon en een roofvogel op het moeras.
Straks is ook dit voorbij, vervaagt het tot verleden.
Dan weet er niemand meer, hoe hunkerend het was,
waar wij naar luisterden, wat wij elkaar vertelden,
en dat het voorjaar was, met bloemen in het gras. (108)
Vijf in je oog (1954) maakt, - voorlopig -, een laatste balans op van wat voorbij is. Herhaaldelijk identificeert Warren zich met de reiger (o.a. in het mooie Reiger, 127). Zeeland laat niet los als thuishaven voor de onrust (Thuiskomst in Zeeland, 124), maar ook de verten wenken en de dichter wil zijn vrijheid bestendigen. Dit gaat gepaard met een eerste vormvernieuwing. In het gedicht Ornithologisch (146), ‘met excuses aan Paul Rodenko’, laat Hans Warren plots alle taalboeien los in een explosie van beelden. De contacten en de samenwerking met Rodenko zijn blijkbaar niet zonder invloed gebleven. Zo is Vijf in je oog afrekening én keerpunt tegelijk. | |
De experimentele roes.Met Leeuw Lente, nog in hetzelfde jaar 1954 verschenen, zet Hans Warren doelbewust | |
[pagina 518]
| |
Hans Warren (o1921) (Foto Edith Visser).
| |
[pagina 519]
| |
een punt achter het verleden. Het lange titelgedicht vangt aan met de veelzeggende verzen:
Wat ik tot nu toe leefde liefhad schreef
was voorspel. Sonnetten oldfinish
sonnetten biedermeier, schim van Poot,
verzen als ingeregen vrouwen met
hectische blossen van cavalier Watteau - (157)
De experimentele vonk is nu duidelijk op Warren overgeslagen. In uitbundige verzen en in een orgie van beelden bejubelt hij de ‘leeuw lente’ in hem, de nieuw ontwaakte levensdrift en de extatische ogenblikken die de Eros hem bereidt. Nieuw in deze bundel is ook het exotisme en zijn de reminiscenties aan vreemde landen en culturen, die in steeds sterkere mate zijn poëzie zullen bepalen.
Maar de roes heeft ook een keerzijde. Al eerder had hij bekend dat ‘lente liefde en dood bij elkander’ horen. In het tweede deel van de bundel, Een Moors fregat, zegt hij bij de aanvang dat hij zich volzuigt ‘met zomer / met liefde en met wanhoop...’ (181). Het geboorteland is niet helemaal achter de horizon van het verleden verdwenen en als hij terugkeert, voelt hij de vervreemding haast als een straf:
In eigen avondlicht zijn wij verdwaald.
De tortel koert verraad, de karpers die
de stille eischaal van de vijver openbreken
hebben ons van ons spiegelbeeld vervreemd... (195)
In Saïd (1957), waarmee Hans Warren de Van der Hoogt-prijs won, is het eerste experimentele vuur, zij het nog niet gedoofd, dan toch geluwd. Warren behoudt de vrije versvorm, maar de beeldspraak is soberder. De exotisch gekleurde levensroes wordt beheerst en aan banden gelegd. De ervaring van de schoonheid gaat directer samen met het vergankelijkheidsbesef, zowel in de observatie van de natuur als van de pracht van vrouwen en/of spelende en dansende knapen, zoals in De Etrusken (222). Ook deze bundel eindigt met een vraag die wanhoop impliceert:
Wat rest?
Een dode geliefde, een gebroken snaartuig.
Hij die muziek wou maken
wekt overal echo's
als griffels wanhoop op leien. (250)
Trouwens, het duurt nog meer dan tien jaar, eer Hans Warren de volgende (korte) bundel Een roos van Jericho (1966) publiceert. Waarom heeft hij zo lang gezwegen? Misschien zullen de dagboeken opheldering brengen. Feit is dat het échte experiment in deze bundel nog nauwelijks aanwezig is en dat zich anderzijds de homoërotische aanleg steeds explicieter manifesteert, o.a. in gedichten als Kavàfis (259) en Hafiz (260). | |
Zeggen wat nooit iemand zei.Pas met Tussen hybris en vergaan (1969) vindt Warren volledig zijn ‘eigen’ vorm en etaleert hij deze in nu snel opeenvolgende publikaties, nog een tiental bundels tot en met De vondst in het wrak (1978).
Meer dan ooit projecteert hij zijn verlangen naar liefde en schoonheid tegen de achtergrond van oude - speciaal de Griekse en Aziatische - beschavingen. Terzelfdertijd gaat hij de poëzie bij herhaling verder relativeren en vaak ironiseren, bijv. in Verzuchting (269). Toch is Tussen hybris en vergaan, een titel die zeer goed zijn menselijke situatie illustreert, één van zijn beste bundels, omwille van de sobere eenvoud en de toon van oprechtheid die doorheen de verzen klinkt.
In het Geheim dagboek schreef hij: ‘Misschien is die liefde het mooist, die nooit de geringste vervulling heeft gehad’ (GH, 20). Nu luidt het:
Aan de lichtende avondzee
is er niemand meer, niemand om aan te bekennen
hoe zeer liefde eenzaamheid is geworden,
hoe zeer liefde eenzaamheid is geweest -
er is nooit vervulling gekomen. (277)
Ontmanteling van de romantische droom? Doet hij juist daarom ook zoveel beroep op reminiscenties uit de wereld van kunst | |
[pagina 520]
| |
en cultuur? De slotcyclus Zes elegische gedichten illustreert ten volle de grondtoon van deze existentiële fase: de overmoed wordt getemperd door de onmacht van een leven dat in illusies vast bijft steken:
De enige bevrijding biedt het woord,
het geeft solaas, het breekt de ban
van de begrensde horizon
het breekt de grens ook van mijn denken
zodat alles weer kan.
(...)
Zo tussen hybris en vergaan,
tussen gevonden en verloren,
wacht ik de schemering met haar
erbarmende begoocheling. (331)
Maar de kracht van het woord wordt in dezelfde cyclus andermaal ontkracht door meewarige ironie en zelfspot.
Meer en meer houdt Hans Warren zijn gevoelens op afstand. In Oorzaak en gevolg (voor het eerst uitgegeven in de VG, 1972) en in de volgende bundels verschanst hij ze achter een, naar de nieuwe zakelijkheid refererende, parlando-stijl en achter een grotere inbreng van de anekdotiek. De eros-thanatosthematiek is, ondergronds, niet minder bewogen aanwezig. Warren blijft verrassen door variaties en tegenstellingen. Zijn geprononceerde belangstelling voor het buitenleven en de natuur vindt een uitweg in zijn Schetsen uit het Hongaarse volksleven (1971) en Betreffende vogels (1974), deze laatste aansluitend bij zijn ornitologische studies. Deze bundels zijn voornamelijk prozaïsch-anekdotisch met kleurrijke en sfeervolle tafereeltjes.
Het zou echter al te gemakkelijk zijn te beweren dat de poëzie van Warren als vanzelf in deze richting evolueert. Het aandeel van het zakelijke element, dit valt niet te ontkennen, wordt groter, maar anderzijds herinneren heel wat verzen aan de vroegste Warren, die de werkelijkheid verdicht. Ook de invloed van de antieke beschaving is aanzienlijk in De Olympos (1973), Herakles op de tweesprong (1974) en Winter te Pompeji (1975). Er is een slingerbeweging tussen natuur en cultuur, verrukking en wanhoop, sublimatie en onthulling, poëtische taal en praattaal. Zo vinden we in De Olympos bijv. een reeks mooie poëtische identificaties met Griekse goden en godinnen, terwijl in Herakles op de tweesprong de parlando-stijl en de ironie de mythologische en cultuur-historische gegevens doorkruisen.
Het gevoel van onmacht wordt ook weggewerkt in de beleving van de tijd, in het openen van andere dimensies in de tijd. Herhaaldelijk identificeert hij zich met personages over de grens van eeuwen heen. Typisch zijn bekentenissen als:
Ik zag in jou
wie ik duizenden jaren geleden was,
ik zag in jou wie ik ben. (438)
De illusie blijft levendig, maar in Winter in Pompeji wordt de wanhoop geneutraliseerd door sarcasme en zelfironie. Het korte gedicht Een dichter is hiervoor exemplarisch:
Toen de dauw nog op zijn ogen lag,
zijn rug iets leuks had, zijn verzen
geurden als een vers geplukte thijmtak
liet ieder hem verdorren.
Nu blindheid hem bedreigt, hij soms
duizelend steun zoekt, en zijn woord
wars en koppig werd als oude cognac
vrijt iedereen hem op. (581)
In menig opzicht doen een aantal gedichten denken aan in het Geheim dagboek geschetste situaties, o.a. Het moeras (583), Een liefdeslied (587), Merlijn (589). Is het verleden dan toch niet begraven?
Hiermee is nog eens bewezen hoe broos een mooi uitgetekende evolutie kan zijn. Hans Warren geeft voortdurend de indruk nog niet klaar te zijn met zichzelf. Zal hij dat wel ooit zijn? Ik heb de indruk dat zijn laatste drie bundels dit bevestigen: Zeggen wat nooit iemand zei (1976), Behalve linde, tamarinde en banaan en De vondst in het wrak, beide in 1978 verschenen. | |
[pagina 521]
| |
Het is naar mijn gevoel zeker niet zijn beste werk. Het anekdotische verdringt hier teveel het poëtische en de homosexuele ervaringen worden te nadrukkelijk verwoord. Er wordt inderdaad gezegd ‘wat nooit iemand zei’, maar poëzie zou, meer dan ‘zeggen’, herscheppende uitbeelding moeten zijn.
In een ironisch gedicht De opdracht laat hij zijn ‘strenge rechter’ zeggen:
die verzen van jou, jij schrijft veel te veel zeg,
een derde is beneden peil, een derde prachtig,
hier weg met deze... (602)
Voor deze laatste bundels is dit helaas waar, al bewijst Warren met De vondst in het wrak dat hij in zijn beste momenten nog niets van zijn trefkracht en beeldend vermogen verloren heeft en dat hij in essentie een gevoel van onbevredigdheid nooit heeft kunnen overwinnen. Na bijna 700 blz. valt het doek over deze Verzamelde gedichten met de volgende strofe:
De avond daalt, de vogelval slaat dicht,
het oog vertroebelt, en het ongeloof
zoekt achter de beangstigende hemel
vergeefs naar troost en zekerheid. (682)
Deze woorden zijn wélsprekender dan enige verklaring het zou kunnen zijn.
Wie a zegt, moet ook b zeggen, orakelt het spreekwoord. Hans Warren heeft met de publikatie van het eerste deel van zijn Geheim dagboek een grote verantwoordelijkheid op zich genomen. De andere delen moeten nu logischerwijze volgen. Dan pas zal het mogelijk zijn voor het eerst een totaalbeeld vast te leggen van een op velerlei gebied merkwaardig schrijver- en dichterschap, dat voortdurend aarzelt tussen verhulling en onthulling, maar in werkelijkheid boort naar de diepe kern van een existentiële situatie. |
|