| |
| |
| |
[Nummer 4]
Taalbeheersing, een legendarisch vak
Garmt Stuiveling
o1907 te Stroobos (Gr.). Studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Groningen; promoveerde 1934 op Versbouw en ritme in de tijd van '80. Werd leraar te Hilversum, en was 1951-1972 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde gedichten, essays en studies, o.a. De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (1935), Een eeuw Nederlandse letteren (1943), Het korte leven van Jacques Perk (1957).
Adres: Diependaalselaan 114, NL-1213 TH Hilversum.
Al sinds mijn studietijd hindert het mij dat er tussen de vele dingen die te goeder trouw worden gezegd en geschreven soms zoveel is dat bij alle schijn van waarheid toch nauwelijks waarschijnlijk zou mogen heten, en na grondiger onderzoek soms zelfs pertinent ónwaar blijkt te zijn. Wie de artikelen van Kloos over Perk heeft gelezen - niet altijd te goeder trouw, helaas - de beschouwingen over Gorter wiens poëzie zou zijn te gronde gegaan aan zijn politiek, de beoordelingen over Multatuli's karakter, en de door en na Jan ten Brink geschreven ‘studies’ over Bredero, weet wat ik bedoel. De legendevorming, ook in de wetenschap, is mij als algemeen verschijnsel dus van jongs af aan bekend. Maar nooit is het bij me opgekomen dat ik op mijn oude dag daar zelf nog eens het object van zou zijn. Toch is dat nu het geval: het interessante artikel van Antoine Braet (Ons Erfdeel XXV, biz. 162-170), gewijd aan het vak dat ik de eer heb gehad in 1950 als eerste op universitair niveau te beoefenen, blijkt voorzover het mij persoonlijk betreft niet goed houdbaar te zijn. En al weet ik uit ervaring dat elke correctie pas na vertraging - zo al ooit - haar doel bereikt, toch lijkt het me niet gewenst er nu maar schouderophalend in te berusten en de misverstanden ongecorrigeerd te laten. Maar het onderstaande is geen polemiek, het is een stukje autobiografie.
Aan mijn inaugurele rede als Buitengewoon hoogleraar in de Taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam, mei 1952, zijn enkele fasen vooraf gegaan, vier, of eigenlijk vijf, maar de allervroegste was wat mij betreft prenataal. Die speelde zich af in de kring van enkele met elkaar bevriende maar mij slechts bij name bekende hoogleraren te Amsterdam: H.J. Pos, de filosoof-taalkundige; Jan Romein, de historicus; Nico Donkersloot, de literator. Misschien zijn er méér bij betrokken geweest, maar dienaangaande ben ik niet zeker; omtrent deze drie ben ik dat wel. Overtuigde tegenstanders van het nationaal-socialisme, alle drie, waren zij gelijkelijk tot het inzicht gekomen dat er een onverbrekelijk verband bestond tussen het Nederlandse nationaliteitsbesef en de Nederlandse taal, en dat men hier te maken had met één van de inspirerende krachten van het verzet. De wederopbouw van Nederland in cultureel opzicht diende dus gepaard te gaan met voortdurende zorg voor de eigen taal als het basisgegeven van onze cultuur. De klacht over de slechte beheersing van de moedertaal was al jaren oud - in feite al eeuwen, en niet alleen in Nederland -; maar geïnspireerd door de geest van vernieuwing na de fatale oorlogservaringen achtte men nu de tijd rijp om deze zaak grondig aan te pakken. Stellig zal er in de faculteit en in de senaat wel over gesproken zijn, en mogelijk bestaan er zelfs notulen; maar daarvan wist (en weet) ik niets.
Pas in de zomer van 1949 kreeg ik ermee te maken. Na een briefje van Romein met geen andere inhoud dan dat hij mij liefst op korte termijn wou spreken, kwam hij naar Hilversum. Het was een zonnige dag en wij gingen zitten op het terras achter mijn studeerkamer, in de schaduw, meer naast dan tegenover elkaar, met het gezicht naar de tuin. Men kan onder zulke omstandigheden kwalijk zeggen dat hij met de deur in huis viel, maar hij kwam wel onmiddellijk ter zake. Over het belang van goed taalgebruik behoefde hij niet te spreken, maar het was blijkens de ervaring daarmee nu nog treuriger gesteld dan vóór de oorlog. En dat betrof dan niet enkel hemzelf of zijn naaste collega's: ook juristen, economen, theologen en zelfs vertegenwoordigers van de exacte vakken klaagden erover. De studenten waren niet in staat een kort referaat te houden of behoorlijk te responderen. Met
| |
| |
het oog hierop waren Pos, Donkersloot en hij tot de conclusie gekomen dat er dringend behoefte was aan een nieuw vak, of liever aan de nieuwe en vernieuwde beoefening van een oud vak, de retorica. Het zou nodig zijn alle studenten één of nog liever twee jaar te verplichten tot colleges en practica in de welsprekendheid. Bij ieder kandidaatsexamen zou een testimonium worden geëist, waarin stond aangegeven in hoeverre er aan de basisvoorwaarde was voldaan. En als er bij kandidaten een tekort bleek, zou er opnieuw zo'n verplichting zijn bij het doctoraal. Men mocht niet tevreden zijn met halve maatregelen: er werd gedacht aan een Gewoon hoogleraar met zo'n twintig, dertig medewerkers in een eigen instituut. Maar om nu verder te kunnen gaan moest men eerst weten of ik bereid was die taak op mij te nemen.
Romein had lang en ernstig gesproken en ik voelde dat mijn gezicht een ietwat ironische trek had gekregen. Maar van opzij kon hij dat waarschijnlijk niet zien. Al had ik tijdens het luisteren mijn talrijke kanttekeningen al wel zo'n beetje geordend, toch leek het me beter nog even tijd te winnen en ik vroeg dus vooraf:
- Wie komen er op de voordracht als nummer twee en drie?
- Niemand. Jouw naam alleen.
- Maar dat is toch tegen de voorschriften?
- Ja, eigenlijk wel. Maar wij weten geen ander aan wie wij deze taak durven toevertrouwen.
- Zo... en hoe kom ik dan aan die twintig of dertig assistenten?
- Ja, zei Romein, ietwat aarzelend, die zul je dan zelf moeten uitzoeken en misschien eerst nog wat bijscholen ook.
Het was voor hem blijkbaar een nieuw aspect.
- Dat is een mooi verhaal, zei ik tenslotte. Je verwacht wel niet dat ik pardoes volsta met ja of met nee.
- Zeker niet met nee.
- Goed, voorlopig nog niet met nee.
Om precies te kunnen weergeven wat ik daarna heb gezegd, zou er een bandje moeten zijn; maar ook daarzonder staan de hoofdzaken mij na meer dan dertig jaar nog helder voor de geest. Ik had een bruikbare anekdote gelezen van een oud-Atheense schrijver, die om zijn haar te laten knippen binnenliep bij een goedbeklante en praatgrage coiffeur:
- En hoe had meneer gedacht dat meneer geknipt had willen worden, kort, of lang, of soms...
- Zwijgend.
Het slecht-spreken komt niet doordat men te weinig spreekt. Er wordt ontzettend veel gesproken, althans gepraat. Er wordt te weinig gezwegen. Ons taalgebruik is niet selectief. Onder gewone omstandigheden lukt het de meeste mensen ook wel zich verstaanbaar te maken. Het gaat dus om óngewone omstandigheden. Het gaat om een ongewoon publiek, ongewoon talrijk, twaalf, twintig, tweehonderd misschien, in plaats van twee, drie of zes. Het gaat om de ongewone omgeving, een kleinere of grotere zaal, geen kamer, keuken of kapperszaak. Het gaat om de ongewone macht van de persoon tot wie men zich richt, de chef, de rechter, de hoogleraar. Het gaat om de ongewone moeilijkheid van het onderwerp. Al die factoren, stuk voor stuk en soms gezamenlijk, zijn van invloed op het spreken. Maar ze zijn niet van taalkundige, ze zijn van sociaal-psychologische aard. De remedie ligt dus ook niet, en zeker niet alléén, bij de retorica.
En bovendien: spreken is geen eenmansbedrijf. De zin van alle spreken ligt in het gehoord-worden, de zin van alle schrijven in het gelezen-worden. Taal is communicatie. Waar we het over hebben, en in elk geval over moéten hebben, zijn communicatie-stoornissen. Het is de vraag of de klacht over slecht-spreken niet vaak afkomstig is van mensen die
| |
| |
zelf slecht luisteren. Misschien is het mogelijk de paar duizend studenten in Amsterdam wat beter te leren spreken. Dat is niet onbelangrijk. Maar veel belangrijker zou het zijn als er een methode was om de paar miljoen Nederlanders beter te leren luisteren. Beter: ik bedoel kritischer, en tegelijk welwillender. En hetzelfde geldt van het schrijven en het lezen. Dat het schrijven, zelfs van de simpelste briefjes, velen maar moeilijk afgaat, blijkt bijvoorbeeld bij de distributiedienst. Dat is een trieste, zij het vaak tragi-komische, zaak. Ik heb trouwens als gemeenteraadslid in de onderwijscommissie herhaaldelijk met bevoegde leerkrachten te maken gekregen, van wie de sollicitatiebrieven geen andere verdienste hadden dan bruikbaar te zijn voor de negatieve selectie.
Retorica alléén is dus niet voldoende. Naast de welsprekendheid zal de ‘welschrijvendheid’ even noodzakelijk zijn. Bovendien: verba volant, scripta manent. Al kan men tegenwoordig de gesproken stem opnemen en terug-horen, toch is alleen het geschrevene écht blijvend. Het laat zich herlezen en desgewenst herschrijven. Een spreker heeft die kans niet, die kan moeilijk zeggen: ‘Wacht even, morgen doe ik het misschien beter’. Een schrijver heeft die kans in principe wel, al maakt hij daar niet altijd gebruik van. Wanneer hij zonder in tijdnood te zijn die mogelijkheid ongebruikt laat, lijdt hij aan een gevaarlijke graad van gemakzucht. Zeker wanneer zijn tekst bestemd is voor een groter publiek. Want dan moet elke lezer afzonderlijk proberen aan te vullen wat de schrijver heeft verzuimd. Dat betekent: duizend of misschien tienduizend maal vijf minuten verlies aan tijd en energie - met ontelbare risico's van misverstand! - vanwege dat éne uur winst aan de kant van de zorgeloze schrijver. Wie zich de tekorten van zijn schriftelijke taalgebruik bewust wordt, zal het zich ook de tekorten van zijn mondelinge taalgebruik doen. Wie zich door kritiek en zelfkritiek de haast onbegrensde mogelijkheden van het schriftelijke taalgebruik bewust wordt en z'n best doet zich die eigen te maken, zal het ook de mogelijkheden van het mondelinge taalgebruik willen doen. Bij de grote meerderheid, ook van de intellectuelen, is de actieve woordenschat beangstigend klein. Wie die bij zichzelf weet uit te breiden, boekt dubbele winst. Het gaat dus niet om de gesproken taal alléén, het gaat om álle taal. En dan niet om de taal op zichzelf, het gaat om de taal in actie, de taal als communicatiemiddel, het gaat om functionele taal. Bij dát probleem vergeleken is taalzorg - het vermijden van germanismen, van gemeenplaatsen, van stoplappen, en het gemier over als of dan - van bijkomstig belang. Daarom moet men
niet spreken van verzorgde taal, dat is tegelijk te beperkt en te mooi. Ik kies voor verantwoorde taal, daar kun je heel een scala van verhoudingen in betrekken. Ook die tot de cultuurtaal. Want huiselijke taal, straattaal, omgangstaal zijn om zo te zeggen natuurlijke verworvenheden. De cultuurtaal is dat niet. Dat is erfgoed, gevormd door vorige generaties, iets als een verfijnd instrumentarium. Er zijn heel wat doeleinden waarvoor de huiselijke taal toereikend is, en zo is het ook met alle dialecten. Maar niet voor wat Bolland eens ‘de hogere aangelegenheden des geestes’ noemde, niet voor filosofie, politiek, godsdienst, wetenschap, wetgeving enzovoort, niet voor taalgebruik van boven-lokaal, boven-gewestelijk belang. De cultuurtaal is tegelijk de uitdrukking en de voorwaarde van onze nationale eenheid. De taal is gans het volk, heeft Snellaert gezegd, en daar bedoelde hij denk ik mee dat de taal de openbaring is van de volksziel, wat dat dan ook mag zijn. Maar onder moderne omstandigheden is die romantische leuze alleen waar,
| |
| |
als men de nadruk legt op gáns. Boven de levende verscheidenheid van de dialecten, betekent de taal, de cultuurtaal, de verbindende eenheid. En dan niet enkel geografisch, maar ook historisch. Een man uit Delfzijl en één uit Vlissingen kunnen elkaar niet verstaan als ze dialect spreken, wel als ze Nederlands spreken, al zijn er ook dan tientallen kleine verschillen in uitspraak, in woordkeus, in zinsbouw. Wij kunnen de Camera en de Max Havelaar lezen, al zijn die zowat een eeuw oud; maar als Beets of Douwes Dekker hier bij ons zat, zouden we hem maar met moeite verstaan. De omgangstaal verandert veel sneller dan de cultuurtaal. Juist omdat die géén natuurlijke verworvenheid is, moet men die leren. Alleen langs die weg kan men toegang krijgen tot de gehele, in die taal uitgedrukte Nederlandse cultuur. En ook om zelf actief deel te nemen aan die cultuur heeft men dit instrument nodig. Natuurlijk niet met het doel om concertsolist te worden; tot dat niveau komen alleen uitzonderlijk begaafden. Maar het gaat ook helemaal niet om mooisprekerij of mooischrijverij, het gaat om functioneel taalgebruik waarbij geen virtuositeit te pas komt. Goed spreken is niet vlot of gemakkelijk spreken, het is doelbewust spreken, en dat is niet mogelijk zonder goed en doelbewust denken. De eerste vereiste is dus dat men in staat is hoofdzaken van bijzaken te scheiden, oorzaken van gevolgen, argumenten van conclusies, met andere woorden: dat men z'n gedachten kan ordenen. En dan is er nog iets: men kan met taal ook vleien, huichelen, liegen, men kan al sprekende de hoofdzaak verzwijgen, men kan mensen misleiden en opzwepen. Tot de dood erop volgt. Na vijf jaar bezetting behoeft dat geen betoog. Er zijn bij verantwoord spreken dus altijd ook zedelijke kwaliteiten in het geding, minstens die van zelfkritiek en zelfbeheersing. Het vak dat Amsterdam bedoelt is dus geen retorica; dat is te beperkt; het is een
opleiding tot taalbeheersing. -
Toen ik dat woord die dag maakte, hield ik het voor een neologisme. Jaren later heb ik het ergens aangetroffen, ik meen bij Potgieter.
- Je hebt me echt overtuigd, zei Romein in alle vriendelijkheid, vooral ook van het feit dat we jou moeten hebben. Dat vind je nu zelf toch ook?
Ik zweeg, en stemde dus toe.
Het Amsterdamse plan betekende een eervolle kans en toch schrok ik van mijn eigen moed. Maar wat mij bezig bleef houden, was minder hun voorstel dan wel mijn antwoord daarop. Ik werd mij bewust dat ik daarin gebruik had gemaakt van jarenlange taalervaringen: op school, in de reciteervereniging, op college, bij het studentenblad, aan het lyceum, bij de radio, in de gemeenteraad. Overal had ik te maken gekregen met taalgebruik dat nauwelijks enige relatie had tot het taalonderwijs of de taalwetenschap. Er was geen verband tussen het kennen en het kunnen, en dat leek me toch nodig, zeker bij de eigen taal. Ik kon mij niet voorstellen dat dit probleem niet sinds lang bij anderen of in een ander taalgebied was opgekomen, en dan misschien ook opgelost. Dan moesten er boeken over bestaan, een theorie, een handleiding.
- Wat op u toekomt, komt u toe, had Nico van Suchtelen eens tegen mij gezegd, toen ik op wens van De Vooys privaat-docent werd in Utrecht.
Nu kwam déze uitdaging op mij toe, en daarom begon ik het terrein zo goed mogelijk te verkennen. Ik wist dat de klassieke retorica een centrale plaats had ingenomen in de opvoeding, dat wil zeggen bij de klasse met burgerrecht en dan enkel de jongens, want die waren voorbestemd eens deel te nemen aan de politieke discussies op de agora of het forum.
| |
| |
Ik wist ook dat de retorica lang in ere was gebleven op de Jezuïetencolleges, wel dank zij de een of andere kerkvader; trouwens ook Erasmus had zich met het taalgebruik bezig gehouden, maar niet inzake zijn moedertaal. Naar men zei, bestond er in Frankrijk nog altijd enige traditie in deze zin, en die zou van gunstige invloed zijn op hun welsprekendheid; ik had daar op internationale congressen nooit iets van bemerkt. Wat Nederland betrof kende ik allerlei artikelen van taalkundigen, min of meer in de marge van hun vak, maar blijkbaar toch genoeg de moeite waard om te worden gebundeld: opstellen van De Vooys, Gerlach Royen, Verdenius en anderen. Het had het meest weg van droog zand, het cement om er beton van te maken ontbrak. Belangrijker leek mij de Significa waarmee Van Eeden, De Haan, Mannoury en Brouwer zich hadden bezig gehouden in het begin van de eeuw; en dan het spitse boek van Carry van Bruggen: Hedendaagsch Fetischisme, en de onovertroffen stijlanalyse Achter de schermen, van Elsschot. Er bestonden ook oudere boeken en essays, van Lulofs, van Geel, van Simon Gorter, en mogelijk van theologen als Van der Palm. Want gepreekt was er altijd. Ik had ook honderden varianten van Multatuli vergeleken, verbeteringen en soms verschoolsingen in de opeenvolgende drukken van zijn werk. Er waren dus normen, zij het vooralsnog meer intuïtief dan welbewust. Maar het moest mogelijk zijn ze bewust te máken. Ik las dat men er in Engeland tijdens de oorlog in was geslaagd het ambtenaren-Engels van de officiële verordeningen te vertalen in het omgangs-Engels van de gemiddelde burger en huisvrouw; een bewonderenswaardige prestatie en een blijk van volwassen democratie. En in Duitsland was een nieuw vak in opkomst dat men Sprechkunde noemde; maar op welk niveau dit lag, populair of wetenschappelijk, kon ik nog niet ontdekken. Dan was men in Amerika verder, daar werd les gegeven in Speech en
Composition, en deed men ook onderzoek naar de factoren die van invloed waren op de weerstanden in een geschreven tekst. Dat het gemakkelijker was gemakkelijke dingen moeilijk te zeggen dan moeilijke dingen gemakkelijk, wist ik sinds lang. En ook dat haast niemand zich dit bewust was.
Toen ik er al niet meer op rekende, kwam er opnieuw een briefje van Romein en hij zelf weer op bezoek. Het was een kille dag en Romein zag er niet zo gewichtig en zelfverzekerd uit als destijds in de zon. We zaten tegenover elkaar in mijn studeerkamer, hij in het licht van het zijraam, ik meer in het donker op de bank, een even natuurlijke als geraffineerde opstelling die ik later vaak heb aangehouden, met studenten of interviewers.
De plannen waren met welwillendheid aangehoord, maar afgeketst op het geld. De gemeentekas van Amsterdam kon zich zo'n ambitieus project niet veroorloven.
Ik dacht aan mijn ironische gezicht bij zijn eerste bezoek en aan debatten in de gemeenteraad over de precaire financiële toestand, waarbij B. & W. dan steevast beweerden dat er prioriteiten moesten worden gesteld. Zo zeiden ambtenaren hun dat voor, in Hilversum, in Amsterdam, in Den Haag...
- Er is zoveel nodig voor dingen die moeten, zei Romein op een toon als was hijzelf wethouder van financiën.
- En voor dingen, zei ik, die een hogere prioriteit hebben dan zo'n experiment.
Hij keek me aan als vroeg hij zich af over welke geheime informatie ik beschikte.
- Maar we laten ons plan niet vallen, zei hij, daar is het te belangrijk voor. Dat zul je toch zelf ook wel vinden. Als het vak een paar jaar bestaat, zal het nut ervan wel blijken. Daarom hadden wij gedacht dat het misschien goed zou zijn als je alvast begon als privaat-docent.
| |
| |
Van de bank af kon ik zijn gezicht zien, een sluw gezicht met een wat ijdel baardje; het was maar goed dat hij het mijne niet zag.
- Dat was een duur spoorkaartje, zei ik, en een verloren ochtend erbij. Zo'n boodschap had op een briefkaart gekund en dan was het nog jammer geweest van die kaart. Doe Annie de groeten, ik ga nog een uur aan m'n werk.
- Je voelt je beledigd, zei Romein, met iets vragends in zijn stem. Dat was niet de bedoeling.
- Met goede bedoelingen komt men in de hel. Maar beledigd, nee, ik ben alleen stom-verbaasd om jullie tekort aan overredingskracht én aan mensenkennis. Je belooft me een gewoon hoogleraarschap met dertig assistenten, en je bezorgt me een privaat-docentschap met een bandrecorder. Of zelfs die niet eens. Jullie mikt op een instituut van een miljoen en je laat je afschepen met een dubbeltje. Dat is belachelijk. En je kent mij bar slecht als je meent dat ik aan zoiets meedoe. Het is dus nee, definitief nee.
Omdat ik opstond, moest Romein wel afscheid nemen. Ik liet hem uit, het weer was in passende mate grimmig. Ik keek hem na terwijl hij naar de bus liep, toen schuin tegenover ons huis. Daar stapte hij in, een kleine man, de enige passagier.
- Die hebben we hier voor het laatst gezien, zei ik tegen mijn vrouw. En dat was geen prognose maar een constatering.
Een paar maanden daarna werd er toch weer contact opgenomen, nu door de faculteit. Na diepgaand overleg was gebleken dat B. & W. welwillend zouden staan tegenover een eventueel voorstel, mij te belasten met een leeropdracht voor Taalbeheersing; de honorering zou nader door B. & W. worden vastgesteld zodra zij inzicht hadden in de te verwachten omvang van mijn werkzaamheden. Na een diepzinnig aantal dagen schreef ik mijn antwoord: de nu gekozen vorm was niet onacceptabel, het financiële aspect behoefde geen bezwaar te zijn, er was echter één voorwaarde waarover geen misverstand mocht bestaan: de leeropdracht gold in principe voor één jaar, daarna zou worden beslist of het werk werd voortgezet op hoogleraarsniveau, ofwel beeindigd.
Toen de zaak tenslotte rond was, moest ik in de kortst mogelijke tijd bewijzen dat Taalbeheersing echt een vak was, en een nuttig vak bovendien. Behalve de voorzitter van de faculteit die gedaan kreeg dat Aleida G. Schot mij werd toegevoegd als assistente voor halve werktijd en die mij zei hoe ik aan een zaaltje zou moeten komen, keek er niemand naar mij om. De situatie leek het meest op die van een zestiende-eeuws ontdekkingsreiziger op een onbewoond eiland. Het vak had geen enkele status, niemand van de hoogleraren verplichtte zijn studenten mijn college of practicum bij te wonen, het was al veel wanneer er op mijn verzoek terloops werd meegedeeld dat deze nieuwe mogelijkheid bestond. De dertig, veertig belangstellenden die ik na de aankondiging in het studieblad wekelijks voor me zag, kwamen vrijblijvend. Ze waren afkomstig uit allerlei vakken en jaargangen, om niet te zeggen windrichtingen: neerlandici, historici, juristen, theologen, economen, biologen, eerstejaars en kandidadaten, een vreemd allegaartje, nog vreemder door de aanwezigheid van een stuk of wat ‘toehoorders’: een paar ambtenaren, een journalist, een logopediste-in-opleiding, een auteur van kinderboeken, een vertaalster en een huisvrouw.
Gedachtig aan de klacht waarmee Romein bij me was gekomen, gaf ik dat proefjaar college over mondelinge taalbeheersing en behandelde dus het spreken in het openbaar zo grondig en veelzijdig mogelijk: de maatschappelijke noodzaak; de beslissende doelgedachte; het bijeen- | |
| |
brengen van de stof; het ordenen daarvan in beknopt genoteerde punten; het voordeel van de spontane formulering boven een uitgeschreven tekst; de uiteenlopende samenstelling, belangstelling en ontwikkeling van het publiek; de eisen van een verzorgde uitspraak; de verhouding van dialect en cultuurtaal; de taalverhoudingen in Vlaanderen; de betekenis van de aanhef, van de doelbewuste voortzetting, van de afsluiting; de gewenste voorbereiding op een eventuele discussie na afloop.
Aangezien zowat de helft van de aanwezigen ook deelnam aan het practicum daarna, kwam ik - of liever, kwam Aleida Schot - er al gauw achter, wat men van mijn colleges vond. Voor sommigen (dat had ik kunnen voorspellen) waren ze niet wetenschappelijk genoeg, ik gebruikte geen vaktermen, beriep me nooit op een beroemde uitheemse grootheid en behandelde dingen die immers vanzelf spraken. Voor zulk slag mensen spreken ook de tien geboden vanzelf, en wordt iemand pas een autoriteit als hij zich autoritair gedraagt. Dan was er een middengroep die zo'n beetje twijfelde en weifelde of ze zouden komen of wegblijven, en die dan toch maar weer kwam, misschien omdat men inzicht kreeg in de samenhang. En er waren er ook die zich ontgoocheld voelden omdat ik zo hoge eisen stelde aan de voorbereiding en hun niet het middel aan de hand deed om zonder moeite zeker te zijn van een groot succes. Heel mijn leven heb ik moeten vechten tegen het misverstand dat een goed spreker zijn redevoeringen moeiteloos uit z'n mouw schudt.
Ik herkende onder mijn studenten heel de verscheidenheid van karakters zoals mij die sinds jaren vertrouwd was uit de bovenbouw van het lyceum: de eigenwijzen, de ijdelen, de dommen, de onverschilligen, de Strebers; en gelukkig ook de geinteresseerden, aan wie les te geven voor de docent een gelukservaring betekent. Maar het viel me vooral op dat er bij deze pas-volwassenen, die tien jaar waren geweest toen de oorlog uitbrak en vijftien toen hij eindigde, met alle ellende van terreur en jodenvervolging en hongerwinter daartussenin, van dat alles zo weinig te merken was. Alleen op het practicum koos iemand voor een spreekbeurt soms een oorlogsherinnering als onderwerp.
Het practicum was overigens meer bestemd voor schriftelijke taalbeheersing: de deelnemers kregen kleine opdrachten waaronder het schrijven van een persoonlijk levensbericht (voor Aleida Schot en mij een onvervangbare bron van informatie, ook omtrent de geremdheid of openhartigheid van de auteurs), het schrijven van een rekest, een sollicitatiebrief, een artikel van tussen de 180 en 200 woorden voor een encyclopedie (ik had toen nog niet de ervaring die mij later als redacteur van de MEW ten deel viel, dat sommige medewerkers geregeld de gestelde omvang met 200 of 300 procent te buiten gaan!). Al dit werk werd zowel door Aleida Schot als door mij nagezien en kritisch besproken, niet allereerst om de fouten aan te wijzen maar om zo redelijk mogelijk aan te tonen waaróm een gebruikte uitdrukking tot misverstand zou leiden, of waaróm de lezer recht had op meer informatie, terwijl anderzijds het drie- of viermaal vermelden van iemands overlijden misbruik van kostbare plaatsruimte betekent. Het bleek mij ook hier, hoe weinig men zich de specifieke eisen van een bepaald genre bewust was. Zij allen hadden toch op hun eindexamen een opstel moeten schrijven; maar dat het lijstje vol zat met onderwerpen van uiteenlopende aard die stuk voor stuk een eigen aanpak, een eigen ordening en zelfs een eigen stijl vereisten, dat had niemand hun ooit gezegd. Het bevestigde wat ik uit mijn leraarspraktijk al wist: geen van
| |
| |
mijn Hilversumse collega's gaf les in de theorie van het opstel, daar was in hun eigen opleiding ook nooit over gesproken, iedereen liet van de eerste klas af opstellen maken over willekeurige onderwerpen, gaf die terug met een paar rode strepen en een nauwelijks gemotiveerd cijfer, en stond dan nog verbaasd over de schamele resultaten bij het examen. Ik liet, tot verontrusting van de ouders, het opstel in alle lagere klassen weg en begon in de bovenbouw met enkele lessen theorie. Het effect was zó gunstig dat mijn vereerde oudere collega Schönfeld mij eens een leerling stuurde die op haar opstel was afgewezen: ‘Als er één is die het haar kan leren, ben jij het’. Op grond van zúlke ervaringen was ik ervan overtuigd dat er aan het slechte taalgebruik wél iets te doen viel, zeker wanneer men bij de lerarenopleiding begon.
Ofschoon de belangstelling in het tweede trimester kleiner was geweest dan in het eerste, vond de faculteit het experiment blijkbaar geslaagd: men diende een voorstel in om mij te benoemen tot Buitengewoon hoogleraar in de Taalbeheersing, zijnde theorie en praktijk van het verantwoord spreken en schrijven van de Nederlandse taal. Toen de gemeenteraad van Amsterdam dit voorstel aannam, was het of de hel losbrak. Voor de eerste maal in mijn leven kreeg ik te maken met een journalistieke epidemie van kritiek, schamperheid, argwaan en verdachtmaking. In ochtend- en avondbladen, landelijke en plaatselijke, verschenen artikelen van correspondenten, onderwijsdeskundigen, ingezonden-brieven-schrijvers, hoofd- en hoofdeloze redacteuren, met als enig thema dat het een schandaal was, in het Hoger Onderwijs iemand aan te stellen met geen andere taak dan goed te maken waarin het middelbaar onderwijs tekortschoot. Dát dit tekortschoot, stond blijkbaar vast, de artikelen zelf leverden ongewild het bewijs. Het effect van de hele hetze was drieledig: het vak had een publiciteit gekregen zoals op geen andere manier mogelijk zou zijn geweest; bij latere ervaringen van deze aard bleek ik gehard genoeg om te wachten tot het overging; maar ook werd er in de hogere regionen van universiteit en ambtenarij een hoeveelheid zó vruchtbaar misverstand uitgezaaid, dat het nog altijd voortwoekert. De minister van Onderwijs hield de noodzakelijke bekrachtiging dan ook zo lang mogelijk aan. Mijn inaugurele rede moest van maand tot maand worden uitgesteld en vond eerst plaats toen mijn tweede academische jaar vrijwel voorbij was.
Het eiland waar ik was terechtgekomen, was niet meer onbekend, maar nog altijd wel onbewoond; het zou mijn taak zijn het bewoonbaar te máken. Het vak dat mij als enige in ons hele taalgebied was opgedragen, had officieel geen enkele status, en officieus meer tegenstanders dan supporters. En ik moest dit vak maken op universitair niveau, d.w.z. onder het hyperkritisch oog van allen die geacht werden hun vak niet enkel wetenschappelijk te vertegenwoordigen maar te belichamen. Alleen indien ik erin slaagde zó de Taalbeheersing als wetenschap te belichamen, kon ik aanspraak maken op een erkende plaats.
Het probleem van de wetenschappelijkheid was mij niet onbekend en ten aanzien van heel wat publikaties op mijn eigenlijke vakgebied, de literatuur-wetenschap, had ik mij kritisch genoeg gedragen. Mijn wiskundige aanleg en mijn noordelijke nuchterheid brachten mij in verzet tegen allerlei essayistische mooivinderij en hadden mij de oplossing doen zoeken in een grotere exactheid - met cijfers en grafieken! - en later ook in de nauwere afperking van het object: enkel het boek, niet de schrijver. Nu, denkende over de wetenschappelijke grondslag van
| |
| |
het nog te creëren vak, ontdekte ik wat ik eigenlijk al lang wist, dat het woord ‘wetenschap’ een eenheid suggereert die helemaal niet bestaat: bij letterkunde houdt deze term iets heel anders in dan bij taalkunde, bij geschiedenis, bij psychologie, bij wiskunde, bij theologie, om van geneeskunde maar te zwijgen. Dat ik juist over de wetenschappelijkheid van dit laatste vak nadacht, was geen toeval. Geïnteresseerd geraakt door het journalistieke kabaal, had de redactie van het Tijdschrift voor Geneeskunde mij om advies gevraagd; ik kreeg hun vakblad geregeld toegezonden en was één middag per maand hun gast om mijn stijlkritische opmerkingen en hun veelvuldige vragen zo goed mogelijk te bespreken. Ik lás dus de medische bijdragen, zij het met de ogen van een leek, en werd getroffen door de principiële gelijksoortigheid met mijn eigen problematiek. Wat ik te lezen kreeg waren vaak beschrijvingen van waarnemingen of processen, en al bleef het daarbij, toch waren ze bedoeld om bij te dragen tot een juiste diagnose of therapie. En in dit ‘juiste’ zat het geheim. De geneeskunde was blijkbaar gegrond op een basisidee die helemaal niet van wetenschappelijke aard was, maar een onmiskenbaar normatief karakter had: dat gezondheid beter is dan ziekte; dat te leven beter is dan te sterven; en dat de mens bij machte is overeenkomstig die voorkeur iets te doen. Dat was geen axioma, geen gebod, geen dogma, geen geopenbaarde waarheid, het was een intuïtieve rangorde die niet ter discussie stond: ze was er. Wat ik nodig had voor de Taalbeheersing was een even vanzelfsprekende norm om de wetenschappelijke inzichten te doen overgaan in de praktische toepassing, een transformator tussen kennen en kunnen. Die norm kon geen andere zijn dan dat bij taal-communicatie begrepen-te-worden beter is
dan misverstand, en dat de mens verplicht is zich dienovereenkomstig te gedragen. (Het is uiteraard niet onmogelijk deze normen te pervertéren en ze te vervangen door het tegendeel: dat doet de medicus wanneer hij zijn wetenschappelijke kennis in dienst stelt van de bacteriologische oorlogsvoorbereiding, de taalbeheerser als hij zijn kundigheden gebruikt voor demagogie in dienst van chauvinisme, partijfanatisme, godsdiensthaat of rassenwaan. Maar om de mensheid van zulke massapsychosen te bevrijden, daartoe is Taalbeheersing niet bij machte.)
Mijn colleges en practica kregen nu een verbreding en verdieping, waarvan de volledigheid evenwel afhankelijk was van de studentikoze bereidheid ze drie jaar achtereen onverplicht te volgen. Maar dat behoorde, zelfs bij alle bereidheid, niet altijd tot de mogelijkheden. De totaliteit die mij voor ogen stond, zal toen misschien alleen mijn assistenten Aleida G. Schot en de logopediste Maria Brandts Buys duidelijk zijn geworden. Er waren twee reeksen van elk driemaal twee dozijn hoorcolleges, één reeks van principiële, en één reeks van historische aard. Ik had gemerkt dat ik eigenlijk maar over twee trimesters de beschikking had, in het derde trimester hadden de studenten al hun tijd nodig voor tentamens en examens, of voor afspraakjes op koffieterrassen in de voorjaarszon. Na de principes van de mondelinge taalbeheersing kwamen in het tweede jaar even uitvoerig de principes van de schriftelijke taalbeheersing aan bod, de eisen van elk genre wat bedoeling, vormgeving, en stijl betreft; en voorts ook de grondslag van de in Nederland altijd actuele spellinghervorming en de onoplosbare problematiek van de basterdwoorden. Het derde jaar was gewijd aan stijlfouten en stijlnormen. Ik bracht uit allerlei kranten en tijdschriften een collectie van honderden stijlbloempjes bijeen, en voegde daar nog
| |
| |
talloze fraaie taaivondsten van Multatuli, Elsschot, Henriette van Eyk, Belcampo en Carmiggelt aan toe, ten eerste om met de stukken op tafel aan te tonen dat zowel het spontane lachen als het didactische critiseren beide hun oorsprong vonden in een conflict van feit en norm, en dat niet het corrigeren van de fout maar enkel het bewust worden van die norm in staat is het stijlgevoel te verscherpen; met inbegrip van de erkenning dat de werkzame woordspeling niet zelden berust op een feilloos misbruik van de taal.
Het tweede drietal reeksen colleges, het historische, ging over de brief in de Nederlandse letteren; over de redevoering in de Nederlandse letteren; en tenslotte over de betekenis van de klassieke retorica (Aristoteles; Quintilianus) voor de moderne welsprekendheid. Het eerste jaar lagen er dus een aantal opmerkelijke brieven ter tafel, van Hooft, van Bilderdijk, Staring, Multatuli, Perk en Ter Braak, om te doen zien, hoe zeer de stijl verband hield met de eeuw en met het individuele karakter, en anderzijds in dienst stond van de bedoeling en van de menselijke emotionaliteit. Voor de rede koos ik die van Reinaert de Vos, die van Alva in 's Konings Raad (uit Hoofts Historiën), die van Lucifer in Vondels drama, natuurlijk die van Max Havelaar tot de Hoofden van Lebak, en tenslotte van Herman Gorter een fragment uit Een klein Heldendicht. Het was een poging het gehele complex van taalgebruik te verkennen, tot binnen het domein van de literatuur.
In de practica, nu twee voor beginners en één voor gevorderden, werd de structuur van het verenigingsleven gevolgd, met een voorzitter, een spreker, een notulist en een (journalistieke) verslaggever. De twee papieren resultaten werden behalve door de docenten ook door de spreker beoordeeld, eensdeels om te zien in hoeverre men zijn woorden had begrepen, anderdeels om na te gaan waar bij eventueel misverstand de oorzaak lag. Want de gesproken tekst was als bandje ook altijd beschikbaar.
Met inbegrip van het proefjaar heeft de opbouw en uitbouw van het vak Taalbeheersing zes jaar geduurd. Het zijn de mooiste jaren van mijn loopbaan geweest. Wel kon ik van een half salaris niet leven zodat ik nog twaalf uur per week lesgaf aan het lyceum, maar in Amsterdam ademde ik in een sfeer van volmaakte vrijheid. Er was geen enkele verplichting van tentamens, examens, commissies en vergaderingen, er waren geen moeilijkheden inzake beschikbare uren en zalen, er waren colleges met een steeds verder verrijkte en uitgewerkte inhoud voor een gehoor van uitsluitend geïnteresseerden, er waren practica waar de aanwezigen hun best deden bij de mondelinge en schriftelijke opdrachten, openhartig deelnamen aan de discussies en beleefd genoeg waren om bij onverwachte afwezigheid bericht te sturen. Er ontstond een wederzijds vertrouwen waardoor het gebeuren kon dat iemand mij na afloop te spreken vroeg voor een persoonlijk probleem: moeilijkheden met de studie, met een andere docent, met de ouders, met de huisvesting, en zelfs wel met de vriendin. Men rekende uiteraard op volstrekte geheimhouding, en zo mogelijk op een verstandig advies.
Terwijl ik mij voorbereidde om voor de derde maal de met nieuw materiaal aangevulde cyclus te beginnen, kwam er opeens verandering vanuit de faculteit. Er was toestemming verkregen tot verwezenlijking van een sinds lang gekoesterd plan, het oprichten van een leerstoel voor Algemene en vergelijkende literatuur, en Donkersloot, ordinarius voor Nederlandse letterkunde, gaf dáár de voorkeur aan. In de aldus ontstane vacatureletterkunde wenste de faculteit mij benoemd te zien. Mijn bezwaar dat ik Taalbeheersing niet in de steek kon laten
| |
| |
zolang er geen geschikte opvolger te vinden was, werd onder tafel gepraat met de voorlopige mogelijkheid om enkel de colleges nog zelf te blijven geven en de practica geheel over te dragen aan de eventueel te versterken staf. Al vreesde ik voor een langdurige voorlopigheid nu men een dubbele hoogleraar had voor maar één salaris, toch ging het de eerste tijd redelijk goed. Toen kwam de tweede verandering: op wens van minister Cals verklaarde Amsterdam zich bereid, naast de universitaire opleiding ook een geïntegreerde cursus voor de middelbare akten A en B te verzorgen. In het leerplan, door de hoogleraren Taal- en Letterkunde met hun stafleden opgesteld, kreeg Taalbeheersing de status van een verplicht vak. Het aantal studenten ging sprongsgewijs omhoog met enkele honderden per jaar. In plaats van vijftig of zestig geïnteresseerden verschenen op mijn colleges twee- of driehonderd jongelui die in een vak dat elders niet eens bestond een onredelijke verzwaring van hun studie zagen. En kort daarop kwam de derde verandering: Taalbeheersing werd, mede op mijn aandrang, opgenomen in het Academisch Statuut en daardoor ook verplicht voor de candidandi. Intussen bleef de toeloop stijgen, het aantal stafleden steeg ook, maar altijd met één of twee jaar vertraging; alleen het aantal commissies, besprekingen en vergaderingen steeg met een onevenredige versnelling. Het was volstrekt uitgesloten twee studievakken te beheersen en aan de wetenschappelijke verantwoordelijkheid reëel inhoud te geven. Telkens weer herinnerde ik de faculteit aan het sinds lang voorlopige van mijn dubbele leeropdracht en aan het onhoudbare van de situatie waarin ik verkeerde. Al vond ik bij de faculteit een welwillend oor, ik wist zeer wel dat dit in de hogere regionen van universiteit en ministerie niet het geval was. Tot ik opeens, na de zomervakantie 1971, bij de voorzitter van de faculteit werd geroepen: de splitsing stond nú op
de rijksbegroting en als ik mijn keuze bepaalde kon er een vacature-commissie worden ingesteld voor de vrijkomende helft. De dag daarop verbaasde ik hem met mijn besluit dat ik Taalbeheersing wilde behouden, omdat dit vak en de staf sinds lang waren tekortgekomen en beiden dus recht hadden op zo mogelijk nog enkele jaren van mijn volle belangstelling en werkkracht; vooral nu er onder marxistische invloed een aantal nieuwe ideeën in opkomst waren, bijvoorbeeld taalcompensatie, die zo goed mogelijk binnen de totaliteit moesten worden geïntegreerd. Ik was daarvan op de hoogte gekomen doordat enkele studenten voor het eerst Taalbeheersing als hoofdvak van hun doctoraal examen Nederlands hadden gekozen en ik bezig was met hun definitieve scriptie.
De vacature-commissie Letterkunde werd samengesteld maar kon niet aan het werk zolang er geen bericht was uit Den Haag. Week na week na week verliep, en tegen Kerstmis informeerde ikzelf bij de kanselier-directeur naar de stand van zaken. Ja, de plannen lagen gereed, de verschillende problemen van de faculteit werden stuk voor stuk opgelost, er was nog één moeilijkheid van geheel andere orde, en als die uit de weg was geruimd, kwam de kwestie-Taalbeheersing aan bod. Week na week na week verliep opnieuw, en opeens lag er bij de ingekomen stukken van de faculteitsvergadering de mededeling dat de splitsing voorlopig niet doorging.
Diezelfde nacht nog heb ik mijn ontslagbrief geschreven.
Ik was één van de allereersten die met 65 de universiteit verliet. Op de meest geruisloze wijze, geen rouwbeklag, geen bloemen, zelfs geen afscheidscollege.
Na een gepaste vertraging van tien jaar staat dat nu hier.
Hilversum, mei 1982.
|
|