Nieuw geschiedenis-lexicon.
Naslagwerken zijn er te kust en te keur. De reclame probeert ons allerwegen aan te praten dat geen enkel huis compleet is zonder encyclopedie, en je treft inderdaad bij praktisch iedereen in het wandmeubel wel zo'n prachtwerk aan - vaak, en juist ook bij mensen die verder weinig tot geen boeken in huis hebben. Naast die encyclopedie staat dan dikwijls nog ‘de grote Van Dale’, het woordenboek dat dankzij de omstandigheid dat het bij t.v.-vraagspelletjes als arbiter wordt opgevoerd eveneens een grote aftrek geniet bij mensen die aan een eenvoudig zakwoordenboek meer dan voldoende zouden hebben. De verkooppolitiek haakt hier handig in op de menselijke behoefte aan status en uiterlijk vertoon. Aan die behoefte is blijkbaar evenmin een einde als aan het vervaardigen van dure naslagwerken: voor een eenvoudige buitenstaander is het althans totaal onbegrijpelijk dat al die duizenden encyclopedieën jaar in jaar uit steeds maar weer kopers vinden.
Toch zijn naslagwerken onmisbaar. Dat geldt zowel voor degene die zich over een willekeurig onderwerp snel wil oriënteren als voor de vakman die op z'n eigen terrein snel even iets wil naslaan. Uit die verschillende behoeften vloeit overigens onmiddellijk voort dat het vervaardigen van naslagwerken een onmogelijke opgave is. Richt je je op een algemeen publiek, met welk opleidingsniveau moet je dan rekening houden? Werk je voor een gespecialiseerde gebruikerskring, wat zijn dan voor die kring de relevante gegevens? Tenzij je radicaal voor een populaire of wetenschappelijke aanpak kiest zal er altijd aarzeling zijn over het niveau waarop de onderwerpen dienen te worden behandeld. Dan is er het probleem van de ruimte. Dat kun je eveneens radicaal oplossen door een zó uitgebreid werk samen te stellen dat de omvang der artikelen er niet meer toe doet. Hét voorbeeld daarvan vinden we in de 68 banden (plus 12 supplementbanden) van Pauly-Wissowa's Real-Encyklopädie der Classischen Altertumswissenschaften. Het nadeel van een dergelijke gigantische onderneming is dat zij als naslagwerk onhanteerbaar wordt, aangezien de artikelen erin feitelijk uitgroeien tot boekwerken, en dat er weer aparte registers noodzakelijk zijn om een en ander toegankelijk te maken. Ook onze gangbare algemene encyclopedieën lijden wel aan dat euvel. Wanneer ik bijvoorbeeld een beknopt overzicht zoek van de geschiedenis van Nederland of België en ik vind zo'n zes dichtbedrukte bladzijden dan ben ik nog niet erg snel geholpen als ik die eerst alle door moet lezen.
Zo overvloedig als er algemene encyclopedieën op de markt verschijnen, zo karig komen er historische naslagwerken uit. Voor de algemene geschiedenis bezitten we in het Nederlands taalgebied de wat oudere, maar lang niet slechte Historische Winkler Prins in drie delen (1957-59), een werk waar best eens een herziene versie van zou mogen verschijnen. Voor de Nederlandse gschiedenis zijn er ooit wel lexica verschenen als van K. ter laan (1939), R. Reinsma (1973) en Oosthoeks Geschiedenis van Nederland en België (1968). Voor België valt voorts nog het Dictionnaire van De Seyn te vermelden uit 1959. Echt voldoende zijn die werken eigenlijk niet: ze zijn te beknopt, te beperkt in omvang om echt nuttig te zijn. Op het terrein van de biografische woordenboeken is de situatie beter: in Nederland verschijnt thans onder redactie van J. Charité het Biografisch Woordenboek van Nederland als vervolg op de tien delen van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, terwijl in België het Nationaal Biografisch Woordenboek inmiddels het negende deel heeft bereikt.
In dit gezelschap voegt zich