Herman Verschelden in ‘Komen, hijgen en gaan’
(Beckett) opgevoerd in 1978.
openheid voor alles wat met artistieke authenticiteit in al zijn vormen te maken heeft. Dit is trouwens de kern van elk experiment. Wie het repertoire overloopt en zich vele voorstellingen weer voor de geest roept, ervaart op vele vlakken dat de artistieke imperatieven telkens opnieuw de enige echte drijfveer vormden tot creativiteit. Dit is de luxe van de vrije geest. Maar er is moed voor nodig om zich niet te laten leiden door buitentheatrale remmingen, politieke infecties of commerciële toegiften. Dat weet men in Vlaanderen. De vastberadenheid van Malpertuis is des te opmerkelijker, wanneer men zijn ligging onder ogen ziet: een sterk traditioneel-landelijke omgeving midden in de driehoek Brugge-Kortrijk-Gent. Tielt en de omliggende gemeenten vormen overigens niet meer dan 25% van het toeschouwersbestand.
Toen Herman Verschelden (afkomstig uit de streek van Sint-Niklaas) in het najaar van 1967 met een nieuw keldertheatertje startte, had hij duidelijke bedoelingen. Hij zocht wel naar een aanknoping met het vroegere Tieltse amateurtoneel, maar wilde vanaf het begin een theater dat o.m. door zijn volstrekt niet-amateuristisch repertoire een grote uitstralingswaarde zou krijgen. Een ernstige, professionele ambitie, waarvan bepaalde financiële repercussies er reeds na anderhalf jaar toe leidden dat enkele ‘bezorgde’ leden van de stichtingsvergadering eruit stapten, omdat ze voor dat soort risico's hun centen niet beschikbaar hadden. Misschien werd precies hierdoor de opbloei van het theater wel versneld.
Maar er waren ook belangrijkere factoren. Al tijdens het eerste speeljaar (1967-'68) bracht Verschelden, die toen toneel studeerde aan het Gentse conservatorium, enthousiaste medestudenten mee naar Tielt, zodat de pre-professionele inslag vanaf het begin heel groot was. Namen als Bert de Spiegelaere (nu Brialmonttheater), Jo Decaluwé (nu Arca-NET), Achiel van Malderen, André Roels, Marleen Maes e.a. komen in de eerste produkties voor. De geestdrift van mensen die aan iets nieuws bouwen, de geboden kansen om zich als jonge acteurs - vrij van elke bestaande theatergroepstructuur - ongebonden te manifesteren, en een repertoire dat modern én Europees was, moesten in korte tijd vruchten afwerpen. Met lonesco's De koning sterft (een produktie uit het tweede seizoen) werd Malpertuis opgenomen door de Dienst voor Volksontwikkeling van het Ministerie van Kultuur, en kon reeds vanaf september 1969 als semi-professioneel gezelschap reisvoorstellingen gaan spelen.
In de eerste vijf jaar blijkt de kwaliteit van de produkties vooral ook op naam van een jonge regisseur, Berten de Bels, te moeten geschreven worden. Samen met Walter Tillemans was hij toen zowat de coming man in Vlaanderen, maar op ongelukkige wijze verdween hij uit de theaterwereld. Directeur Verschelden beschrijft hem als een geniaal regisseur van de vernieuwing, erg belezen en met een sterke scenografische verbeeldingskracht. Hij was assistent geweest van Rudi van Vlaenderen (Toneel Vandaag), zette in Arca en Théâtre de Poche spektaculaire Arrabal-ensceneringen op en regisseerde ook in Parijs.
Het aantal Nederlandstalige stukken die op het programma werden genomen, is gering, maar de keuze en de uitwerking getuigen van een eigenzinnige benadering van problematiek en vormexperiment. Hun allereerste produktie b.v. was een stuk over rassendiscriminatie: Commissaris Fennedy, het enige toneelstuk van Gerard Reve. En een paar jaar geleden brachten ze Het Verhoor van Peter de Baan, sterk engagement rond het beroepsverbod. Malpertuis creëerde verder een Manuel van Loggem (Het tijdperk der Zerken, een utopisch stuk over dodencultus, al in 1968), een Georges van Vrekhem (Zwarte Excellentie, over het experimenteren met psychiatrische patiënten, in 1970), maar ook een Rudy Geldhof (Het Souper, 1976). In 1970 werd voor het eerst in Vlaanderen het spelpatroon van de ouwe