Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Japans transport, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in het toenmalige Nederlands-Indië geallieerde krijgsgevangenen voerde naar de Molukken en Flores, eilanden die zijn gelegen in het oostelijke deel van die archipel, tijdens deze bezigheid dan zag ik de verschijning van een boek aangekondigd dat over de Japanse interneringskampen voor vrouwen en kinderen in datzelfde Nederlands-Indië handelde. En op datzelfde eiland Flores was weer de vader van de destijds als jong meisje geïnterneerde schrijfster mijn medekrijgsgevangene geweest. Er hoeft niet nader te worden verklaard waarom het boek in kwestie mijn belangstelling wekte en blijken zal waarom ik het hierbij graag recenseer.
De schrijfster, die aan haar geschrift de op zichzelf ietwat raadselachtige titel Zes jaren en zes maanden meegaf, noemt zich Lydia Chagoll. Zij is Nederlandse van afkomst, woont vanaf haar jeugd in Brussel en heeft de Belgische nationaliteit. Zij begon in de jaren vijftig een carrière als danseres maar kreeg eerst later bekendheid door haar bezigheden in de filmsector. En dan vooral als régisseuse van de film In de naam van de Führer, waarvan het verschil in behandeling tussen zogenaamde arische en joodse kinderen tijdens het Hitlerregime het onderwerp is.
Voor mij heeft zij nog een kwaliteit meer. Zij is de dochter van de sinds jaren overleden Simon Aldewereld, die Vlaamse en Nederlandse literaire kringen in het Brussel van vóór de Tweede Wereldoorlog bij naam en daden kenden. Hij gaf er een aantal jaren Het Hollandsch Weekblad uit, een voor zowel Vlamingen als Nederlanders bedoeld politiek en cultureel orgaan, waarvan de langste tijd de toen zo bedrijvige literator Jan Greshoff hoofdredacteur was. Het was een blad met karakter en van een voor die dagen ongewone kwaliteit. Greshoff trok er vrienden als Du Perron en Ter Braak en toenmalige jongeren als Hoornik, Van der Veen en Dubois ter medewerking voor aan. Het blad verdween voorgoed toen het joodse gezin Aldewereld in 1940, na het binnenvallen van de Duitse troepen, met onbekende bestemming uit België wegvluchtte.
Over deze vlucht, waar eerst zes en een half jaar later met het opnieuw betrekken van de Brusselse woning een einde aan kwam, en over wat er aan angst en ellende op volgde, gaat het boek van de zich achter haar pseudoniem verschuilende dochter Lydia. Het is de geschiedenis van joodse vluchtelingen, die dan wel niet gedeporteerd zijn door met racisme vergiftigde belagers, maar die uiteindelijk in een eerst nog vrij Nederlands-Indië drie en een half jaar lang de gevangenen van de daar tijdelijk heersende Japanners werden. De moeder en de twee dochters kwamen in interneringskampen voor vrouwen en kinderen terecht. De vader belandde als militair tegen wil en dank in krijgsgevangenenkampen. In een aantal van die kampen waren Simon Aldewereld en ik zo'n jaar of twee ‘collega's’. We behoorden beide tot een club van cultureel geïnteresseerden, die na de corvees bijeenkwamen om te luisteren naar lezingen en discussies voerden. Later, op het eerdergenoemde Kleine Soenda- eiland waarheen wij als dwangarbeiders voor het aanleggen van vliegvelden werden getransporteerd, kreeg Simon Aldewereld voor mij een blijvender contour. In een periode dat er honderden van die blanke koelies, voor wie er na aankomst niet het minste onderdak bleek te zijn, in de open lucht lagen om te komen van de dysenterie, de tropische koortsen en de ondervoeding, was Simon Aldewereld amateur-verpleger. In die functie was hij onvermoeibaar. Veel praten deed hij niet, tot bitse opmerkingen kwam hij gauw, nors kijken was zijn gewoonte, maar als zieken hun verpleger nodig hadden, wás hij er. Toen ik in de afgelopen maanden als vrijwillig geschiedschrijver al die ellende weer uit geschriften en geheugens heb moeten opdiepen, dook ook de figuur van die altijd op korte benen dribbelende Aldewereld des te scherper op. Na de bedoelde periode werd ook hij ziek en bevolkten wij beide diverse ziekenbarakken. Zoals wij beide eveneens, na nog een verblijf in een aantal andere kampen, levend en redelijk wel de bevrijding haalden.
Begrijpelijk zal zijn dat voor mij het lezen van wat de rest van het gezin in de vrouwenkampen meemaakte, meer betekende dan wat op zichzelf al schokkende lectuur zou zijn. Het verhaal hierover van de dochter is geen aaneengeschakeld relaas. Het is een geheel van ‘snapshots’, een soort kiekjesalbum, maar dan van een uiterst navrant soort. Hoewel nu van middelbare leeftijd, is wat Lydia Chagoll over haar belevenissen als gevlucht ‘jodinnetje’ en als een in achtereenvolgens vijf Japanse kampen opgesloten blank kind vertelt, datgene wat zij met kinderogen opving en met een kindergemoed verwerkte. Zij beschrijft het met de erbij behorende en nog altijd levende emoties, maar ook met de afstandelijkheid en de wijze humor van een gerijpt mens. Noch van de reis via Frankrijk, Spanje, Portugal en Zuid-Afrika naar Nederlands-Indië, noch van de kampen waar zij ruim drie jaar doorbracht, geeft zij een ook maar enigszins compleet beeld. Zij heeft uit haar herinneringen geput. Niettemin komt uit haar reeks van impressies toch haarscherp naar voren wat een gevoelig en intelligent kind doorstond en dacht in die abominabele omstandigheden, waarin honderden en soms duizenden vrouwen en kinderen binnen een beperkt bestek in een permanen- | |
[pagina 443]
| |
te toestand van honger, weerloosheid, gelatenheid en wanhoop verkeerden.
Kort na de verschijning van Lydia Chagolls boek is in Nederland voor de zoveelste keer een weinig stichtelijke polemiek gevoerd over de toestanden die er in de Tweede Wereldoorlog in de hier aan de orde zijnde Japanse kampen voor burgerge-interneerden hebben geheerst. De aanleiding hiertoe bood de ook pasverschenen roman van de in de Vlaamse contreien niet onbekende Jeroen Brouwers, Bezonken rood. Brouwers heeft als kind in hetzelfde Bataviase kamp voor vrouwen en kinderen gezeten als met Lydia Chagoll twee maal het geval was, nl. het overvolle en uit een omheinde stadswijk bestaande kamp-Tjideng. Zijn gewoonte getrouw, heeft Brouwers het er dik opgelegd. Hij voert dramatische toestanden op die zich nooit hebben voorgedaan en beschrijft omstandig door de bewakers nooit begane afgrijselijke mishandelingen van vrouwen. De essayist Rudy Kousbroek, die japanologie studeerde en Japan kent, heeft zich als redacteur van NRC-Handelsblad met een volle pagina gekeerd tegen wat hij het ‘Oostindisch kampsyndroom’ noemde. Hij doelt hiermee op het vals en effectvol dramatiseren en het daardoor oproepen van sentimenten van afschuw en medelijden, waar niet alleen Brouwers' boek maar ook veel andere kampverhalen aan mank gaan. Het is alsof men wil opbieden tegen wat er over de gruwelen in de Duitse concentratiekampen is bekend geworden.
Brouwers heeft hiertegen verweerd door te zeggen dat het om een roman gaat, om bepaalde indrukken die hem zijn bijgebleven, vooral wat betreft de behandeling van zijn moeder, en dat hij door zijn gedramatiseerde verheviging het Nederlandse lezerspubliek welbewust heeft willen schokken. Het verweer is zwak. Wie een verhaal binnen een historisch of bestaand werkelijkheidskader situeert, dient zich aan voldoende facetten van die werkelijkheid te houden om niet elke suggestie omver te kegelen. Doet hij dat niet, dan maakt hij geen gebruik van de schrijversvrijheid maar wel inbreuk op de artistieke waarheid. Hij heeft het recht om in vrijheid te fantaseren. Alleen moet hij dan het daarbij passende kader scheppen, wat bijvoorbeeld in het sprookje gebeurt.
Andere polemisten hebben zich weer tegen Kousbroek gekeerd omdat hij, die zelf als jongen in kampen op Sumatra verbleef waar de levensomstandigheden bij lange na de slechtste niet waren, het geheel van het Indische kampbestaan bagatelliseert en iedere schrijver of schrijfster te lijf gaat die het volgens hem te bar maakt. Ook dit om bijkomstige redenen bagatelliseren is onjuist, onrechtvaardig en onhistorisch. De in de loop van dit jaar verschijnende boeken over een drietal uit Nederlands-Indië vertrokken werktransporten van geallieerde krijgsgevangenen, nl. dat naar de al genoemde Molukken en Flores, dat naar de beruchte Birma-Siam-spoorweg en dat naar een andere spoorweg-in-aanleg in Midden-Sumatra, zullen het bewijzen. Temidden van al dit gerucht en geweld is Lydia Chagolls verzameling kijkjes in Westjavaanse vrouwenkampen indrukwekkend vanwege de waarachtigheid, de ingetogenheid en de scherpte van waarneming waarmee zij in de vorm van korte, naar mijn smaak vaak te korte, notities zijn neergeschreven. Zij dramatiseert, noch idealiseert, noch heroïseert. Getuige de wijze waarop een beschrijving wordt afgesloten van de sociale afstanden tussen dames en vrouwen, die er zelfs in die kampen nog bestonden. ‘Vrouwen hebben karakter. Ze zijn kranig, ze zijn onwankelbaar, ze zijn vastberaden,
Lydia Chagoll (o1931). (Foto Ludo Geysels).
ze zijn onwrikbaar. Ze houden vol. Zelfs in het meest onlogische. Drie jaren lang hebben zij elkaar verwenst. Drie jaren lang hebben zij elkaar schijneer betoond. Drie jaren lang hebben zij elkaar met U aangesproken. Vrouwelijk prestige.’ Lydia Chagoll, die in een van de kampen een tijdlang heel ziek is geweest en zoals zij schrijft ‘wachtte op het verdwijnen’, doet ook zichzelf niet in een bijgeschminkte rol kennen. Zij onthult alle kwade en kwalijke kanten van het uit zijn lood geslagen ‘kampkind’, dat zich meer en meer in zichzelf opsluit en voor zijn omgeving onuitstaanbaar wordt. Maar zij geeft zoveel gevoelige accenten aan het beeld van het joodse vluchtelingetje mee dat van de giftige Duitse regen in de smerige Japanse drup terecht komt, dat de slotwoorden van haar sobere en eerst op gevorderde leeftijd vastgelegde verslaggeving zowel de motivering als de karakterisering ervan inhouden. ‘Ik ben op zoek naar zes jaren en zes maanden. De tijd dat ik van een normaal leven afgehaakt ben geweest. Nooit zijn die jaren terug te vinden. Nooit zijn zij in te halen. Ik zal ze altijd blijven missen.’
J.H.W. Veenstra. Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden, Standaard Uitgeverij / Antwerpen - Uitgeverij Agathon / Bussum, 1981. |
|