op een van zijn escapades de vrije liefde in een Brusselse bar, bij Vesna. Een verblijf met Félice op Tenerife is slechts een rustpunt vóór de volgende storm. Op een vernissage van zijn schilderijen en sculpturen leert hij de door Vesna gestuurde negerin Fanny kennen, die als Tête-de-nègre voortaan Vesna's rol overneemt en Ernest als bewonderaar van Karel Appel (met alweer een motto, 119) én Paul Gauguin inspireert. Op het ogenblik dat hij definitief met zijn verleden (zijn eerste vrouw Virginia, Félice) afrekent, zelfs zijn wolfsmantel verkoopt (159) en denkt de synthese van rust en onrust gerealiseerd te hebben, wordt hij met de ontrouw van Tête-de-nègre op het kasteel van zijn vriend Lucas geconfronteerd.
Ondanks de goede bedoelingen is deze roman maar half geslaagd. De schrijfster heeft de vertelde tijd niet onder controle gehouden. Het tijdsverloop in de roman is volgens een (overigens pathetische) tijdsaanduiding op de eerste bladzijde (‘Brel was dood, de paus was dood en hij moest verder leven’, 7) - Jacques Brel stierf op 9 oktober 1978; wat Paulus VI, overleden op 28 september 1978 (zie ook p. 47), met de roman verder te maken heeft, weet ik niet - en volgens de beide laatste fragmenten (171-174) grosso modo te situeren tussen september [1978] en juni [1979]. De relatie met Tête-de-nègre, begonnen op de dag van de vernissage, 21 maart (111), duurt ‘Drie maanden (...)’ (169). Desondanks is de hoofdfiguur tweemaal jarig: ‘Hij begon zich oud te voelen, ook al was hij nog maar drieëndertig’ (45), ‘Hij was slechts vierendertig nu, Ernest’ (75), ‘Een geschenk van haar, voor zijn verjaardag. Verleden week. Hij was vijfendertig geworden (...) (160)! Bovendien wordt Ernest zelfs tweemaal als veertiger voorgesteld: ‘Hij werd een veertiger, binnenkort’ (32) en vooral: ‘Hij werd ouder ook, een veertiger’ (119), bij het begin van Deel 2, zodat de lezer echt een poosje in de mening verkeert hier met een tijdssprong te maken te hebben, wat dan niet het geval blijkt te zijn. Ook de vermelding van de ‘paasvakantie’ (156) aan het begin van Deel 3, nadat de vertelde tijd al tot in mei (145) is gevorderd, zorgt voor onnodige verwarring. Problemen met ruimte en tijd duiken overigens al op de eerste bladzijde op, waar snelheidsmaniak Ernest met zijn witte Jaguar type E over de afstand Antwerpen - Monceau-en-Ardenne een ‘hele nacht’ (7) doet, om daar na drie kwartier rust het ‘avondmaal’ (8) te gebruiken.
Een staaltje van onduidelijkheid is ook de verkeersovertreding (‘Op een mistige morgen, op de weg van Antwerpen naar Mechelen, gebeurde het. Ernest reed aan de linkerkant (...) De computer wees schuld aan’, 158), die hem 30.000 frank boete en de financiële genadeslag oplevert. De Jaguar-, Porsche- en Iso Leletijden zijn echter reeds voorbij, Ernest is nu met een ‘gammele, dertigjarige legerjeep’ (151) onderweg, in de mist. Was hij dan toch als spookrijder (verg. ‘Het leven, kortom. Het zijne. Dat van een spookrijder’, 164) de snelweg opgegaan! Ongeloofwaardig in de context van deze roman is ook de hierop volgende alinea (159), waar Ernest vier weken als grondwerker bij de spoorwegen tussen de gastarbeiders verzeild komt.
Ook stilistisch heb ik aanmerkingen. In een woordenwisseling zegt Ernest tegen Félice: ‘Ga weg hier, ga weg Félice...’ (87) en de verteller voegt hieraan toe: ‘Ze liet hem zijn zin niet afmaken’, wat natuurlijk onzinnig is in een roman, waarin het fragment stijlprincipe is. Ook is mij niet duidelijk, waarom het er in deze roman zo ‘zachtjes’ toegaat: het regent zachtjes (7, 33), het sneeuwt zachtjes (16), het roemt zachtjes (50), er wordt
Renée van Hekken (o1954).
zachtjes geneuried (7, 72) geklopt (8), gehoest (13), geknetterd (62), gesproken (86), herhaald (135), gebeld (155), gestreeld ook (21, 60, 151) en gekust (84), enz. (52, 58, 109).
Het slot is weer erg zinvol: ‘Geheel ontspannen reed hij naar Zaventem. Hij liet ze achter. Tête-de-nègre, Agatha, Félice, zijn familie, zijn vrienden. Hij was alleen in een groot stalen vliegtuig met hostessen, een fles Shivas, een tijdschrift over diepzeeduiken. Zonder enige bagage. In zijn binnenzak zat een chequeboekje, een pakje John-Players-Special en een paar zoete sigaartjes. Die ze vergeten was. Hij stak er een op. Zijn aansteker blonk in het schuine zonlicht, dat door het kleine raampje scheen. Hij was al boven de wolken’ (174). In feite heeft Ernest reeds hier zijn oude droom van de Caraïbische Zee en Tahiti (verg. 9, 67-68, 94) gerealiseerd, want meer nog dan een snelle wagen, is het vliegtuig voor hem een dier van staal, dat geborgenheid verschaft.
Daniël de Vin.
Renée van Hekken, Leven op het lemmet, Elsevier Manteau, Antwerpen / Amsterdam, 1981.