Frank Kellendonk: ‘Ik schrijf realistisch, in die zin dat ik probeer mensen te laten zien in herkenbare situaties, maar tegelijkertijd geef ik een interpretatie van de werkelijkheid. Ik ben niet geïnteresseerd in het schrijven van eenvoudige anekdotiek, daardoor kan de indruk van een gebrek aan spontaniteit gewekt worden’ en: ‘Er zijn ook andere manieren van vertellen mogelijk. Er moet in elk geval voor elk thema een eigen vorm gevonden worden’.
Dat thema is na de eerste twee boeken van Kellendonk (twee jaar na Bouwval verscheen de vertelling De nietsnut) duidelijk: het leven betrapt het verleden, de hoofdpersonen raken los van hun verleden, van een bepaalde traditie en worden geconfronteerd met een bestaan waarin schijn en wezen wisselende componenten zijn. Illusies brokkelen af, als stenen van een slecht gefundeerd paleis. Nadrukkelijk staat in Kellendonks werk de macht van de verbeelding centraal. In tegenstelling tot wat Carel Peeters opmerkte in het nawoord van de bundel Revisorverhalen Het hart in het hoofd dat bij Kellendonk ‘het schrijven als métier’ niet in zijn werk aanwezig is, meen ik dat dat juist duidelijk het geval is. In een twistgesprek met Maarten 't Hart, dat twee jaar geleden in De Revisor verscheen, merkte Kellendonk op: ‘Je verwacht van een schrijver dat hij lucht geeft aan een boek door zichzelf als verteller apart te houden van de figuur die hij beschrijft, zodat de lezer vrij kan ademen en kritisch kan blijven ten aanzien van wat er geschreven staat’.
In Letter en geest, het derde boek van Frans Kellendonk, is hoe het er staat, is de vorm, belangrijker dan wat er staat. Daarmee wil ik geenszins zeggen dat de inhoud onbenullig is, maar het is een inhoud die zich ook direct tot de lezer richt: dit is het verhaal, er kan nu nog dít gebeuren, maar ook iets anders: ‘Nog niet! Laat die woordmagie nog even doorwerken! Laat nog even de taal mijn lichaam zijn’ De hoofdpersoon heet, niet zonder reden, Mandaat. Hij heeft gestudeerd, heeft gewerkt, maar eenmaal op zijn dertigste bekruipt hem het gevoel dat hij nooit werkelijk aan het leven heeft deelgenomen. Hij vervangt dan in een universiteitsbibliotheek de om onduidelijke redenen verdwenen Brugman. In de bibliotheek wordt hij geconfronteerd met een merkwaardig stelletje zonderlingen. Contact heeft hij met hen nauwelijks; hij blijft degene waarvoor hij aangenomen is, iemand die tijdelijk op de stoel van een ander zit. Op dinsdagavond, de enige avond waarop hij dienst heeft, gaat hij naar de kelder van het gebouw. Daar, op de plaats waar alle boeken zijn opgeslagen raakt hij verstrikt in het labyrint van schijn en wezen. Hij vraagt zich af van wie de kennis die daar op planken bijeenstaat, eigenlijk is. Hij beseft dat alles wat hij ziet, betekenis krijgt door er woorden, taal aan te hechten. Geschrokken neemt hij een gestalte waar die voor hem uit blijft lopen: ‘Hij is het duidelijkst waarneembaar op donkere plekken en wanneer hij in het schijnsel van een lamp treedt, verbleekt hij eerst en lost dan geheel op. Ectoplasme. Een spook’. Andermaal dus toch de macht van de verbeelding? ‘Wat hij ziet bestaat nog niet en buiten wat hij ziet bestaat er niets’. Mandaat besluit de geschiedenis aan Van Uffel, een lid van de directie, te vertellen. Deze had Mandaat al waarschuwend toegesproken, toen hij zijn betrekking aanvaardde: ‘Hoe weten we zo zeker dat we iets begrijpen wanneer we
lezen? Er is geen grotere eenzaamheid dan die van de taal’. Van Uffel gelooft niet in het spook maar neemt het verhaal ook niet te lichtvaardig op. Hij ziet dat Mandaat inderdaad de gelijkwaardige is, waarvoor hij hem bij binnenkomst hield. Samen lopend door de ondergrondse gewelven illustreert Van Uffel dat het enige zekere in het bestaan niet de materie is, maar de taal. ‘Ik voel niets meer, behalve mijn eigen benauwdheid; ik weet niet of ik iets begrijp, noch of ik zelf begrepen wordt. Ik praat, ik praat voortdurend in de hoop dat ooit iemand hetzelfde zal verstaan als ik bedoel’. Mandaat schrikt terug wanneer Van Uffel luidkeels de verhalen vertelt over jongensbordelen, die hij van tijd tot tijd bezoekt. Hij vertrekt uit de bibliotheek wanneer het bericht komt dat Brugman overleden is. Op dezelfde dag heeft zijn assistente, met wie Mandaat al die maanden samen heeft gewerkt een dochter gekregen. Of dat kind van haar man is, of van Brugman, zoals in de bibliotheek gefluisterd werd, blijft in het midden. De onzichtbare afwezige is daarmee voorgoed afwezig geworden, er rest Mandaat niets anders dan te vertrekken, al krijgt hij de baan, maar dan in vast dienstverband, aangeboden. Tijdens de laatste koffiepauze, verzint hij, om het publiek te boeien, ter plekke een verhaal. Halverwege wordt hij er zich van bewust dat hij door zó te beginnen nog alle kanten uitkan. Vanaf dat moment stokt de geschiedenis, hij kan niets meer vertellen, de kamer stroomt leeg. Mooi is het dat één van de besluiten die hij bedenkt, identiek is aan het einde van Kellendonks vorige roman. Zo wordt de distantie tot het verhaal nog eens benadrukt. Ook Letter en geest is een roman over aftakeling, over het afbrokkelen van een illusie, Mandaats deelname aan het leven is geen succes geworden.
Ik heb hiermee de inhoud zo beknopt mogelijk weergegeven, maar daaruit blijkt wellicht al dat het Kellendonk om meer te doen was dan een enkelvoudig verhaal. De bibliotheek doet erg denken aan de mythe van de grot bij Plato en Kellendonk