Het metafysisch itinerarium van Erik van Ruysbeek.
‘Wat ik zoek is niet te vinden dan in de stilte voorbij het woord’ (40).
Nu de Verzamelde gedichten van Erik van Ruysbeek verschenen zijn, wordt het ons pas mogelijk voor het eerst een ruimere kijk te hebben op het unieke dichterschap van deze door R.F. Lissens ooit genoemde ‘veelal (in het domein van de poëzie) verdwaalde essayist’. Het is mij bij de lectuur duidelijk geworden dat het werk van Van Ruysbeek vanaf het begin een coherent geheel vormt, dat alleen een interne evolutie doormaakt naar een steeds grotere verdieping en bewustwording van de geestelijke mogelijkheden die in hem aanwezig zijn.
Als hij aanvankelijk even meende te moeten werken in de geest van het tijdschrift Tijd en Mens, was dat omdat hij, als gevolg van een crisis, vast zat in de sfeer van het Europese nihilisme na de Tweede Wereldoorlog, maar een innerlijke stem zei hem dat dit niet het antwoord kon zijn op de vragen die hij zich stelde.
Van zijn eerste drie bundels, de in klassieke verzen geschreven Weerklank (1947), Overgang (1950) en de door het surrealisme en experiment beïnvloede Verzen (1955) houdt hij slechts enkele gedichten over. Deze beperkte keuze, samengebracht onder de titel Uit het vroegste werk, is dan ook eerder bedoeld als een soort sprong naar het kosmologisch wereldbeeld dat hij, enkele jaren later, vanaf Van de Aarde die ook Hemel is (1963), in altijd maar bredere concentrische kringen rond een middelpuntvliedende kracht ontwikkelt en waarvan hij al schrijvende getuigenis aflegt. Dit wereldbeeld is de vrucht van jarenlange lectuur, later van intens doorleefde ervaringen.
Vanaf het begin is bij Van Ruysbeek een uitgesproken natuurverbondenheid aanwezig. Het nihilisme dat in de eerste verzen nog even opduikt, als aanduiding van de beginsituatie, kon niet overeind blijven. De mens die zich op dat moment voelde als een ‘verloren schelpje op het eindloos strand’ (10), zonder ergens weerklank te vinden, ontdekt spoedig dat alles met alles verband houdt. Het bekende gedicht Overgang vangt aan met de verzen:
slechts vormen van verandering in
Niets meer staat de dichter in de weg om verder door te dringen in het mysterie van het Zijn. De Griekse natuurfilosofen - lees o.a. Zegel (38), Herakleitos (54) -, het Oosterse denken en de studie van de fysica hebben hem geleerd de enge grenzen van de beperkte, materiële ervaringswereld te doorbreken. De mens is slechts een ‘stoffelijke’ afglans van een veel grotere, metafysische werkelijkheid, die al het geschapene in een harmonisch éénheidsbeeld opneemt en verenigt.
In de dichter groeit een hartstochtelijk verlangen naar de beleving van die kosmische éénwording, van de volstrekte harmonie. Het gedicht De jager b.v. (92), gebaseerd op een authentieke belevenis, is daar een treffend voorbeeld van. Van Ruysbeek ziet ‘de aarde die ook hemel is’ als een soort voorafbeelding van de paradijselijke harmonie, die haar in oertijden gekenmerkt heeft en die ze opnieuw kan verwerven. Zoals in het paradijs kan hij er in volstrekte éénklank leven met de natuur, met de bomen en de dieren, met ‘de stralen van het licht’ en met ‘het ruisen van de stroom’. De mens draagt de mogelijkheden tot realisatie van een geluksstaat, hic et nunc, in zich. De ervaring van de Ananda (97), de absolute Vreugde, is afhankelijk van zijn openheid voor de wereld. Deze is slechts mogelijk op basis van een innerlijke loutering, een katharsis, die alle aanwezige tegenstellingen opheft en overwint. De onthechting van het ik, de ‘ontpersoonlijking van het ego’ loopt als een rode draad door dit oeuvre. Niet