Stefan Hertmans (o1951).
Recherche (du temps perdu van Proust) ook nog een verhaal’ merkt de schrijver zelf op (p. 35) - maar ze zijn uitsluitend betrokken op dit éne centrale bewustzijn, dat enerzijds alles ‘weigert’ om te kunnen ‘overleven’ met de eigen, diepste essentie, maar anderzijds zeer sterk bepaald wordt door zijn ruimtelijk zijn: een zijn dat met een overgevoelige zintuiglijkheid vastzit aan de ruimte: ‘intiem aansluitend bij de huid’ (p. 12); ‘de huid treedt in osmose met de verdwijnende dauw’ (p. 28). En juist deze alles beheersende ruimtelijkheid - vooral opgeroepen door olfactorische indrukken, door overal aanwezige geuren - maakt de bijzondere eigenheid van dit boek en deze persoonlijkheid uit.
De fragmenten waarmee Ruimte werd opgebouwd blijken bij nader toezien zeer bewust gestructureerd in de ‘organische harmonie’ te zijn ingepast. Vooraf gaat een soort proloog of preludium, dat het poëtologische credo van de schrijver brengt: schrijven en herschrijven is een poging de ‘uitputtende kwetsbaarheid te bezweren’ (duidelijk een reminiscentie aan Gilliams), een zoeken naar de essentie, naar de universalisering van de ontroering tot een hard, glanzend object (reminiscentie aan Gilliams en aan Roggeman). Het credo zal ook als leidmotief in de volgende notities terugkeren.
Het boek zelf is ingedeeld in zeven hoofdstukken, die in twee groepen uiteenvallen (I-III en V-VII) rond het centrale, korte hoofdstuk IV. De twee groepen worden op gelijkaardige manier verder ingedeeld (I en V ongenummerde fragmenten, II-III en VI-VII telkens 3 delen, elk nog verder gefragmentariseerd) en blijken ook inhoudelijk door parallellen, contrasten en zelfs herhalingen naar elkaar te verwijzen. Een gedetailleerde analyse zou hier vermoedelijk wel een vernuftige verbinding van de motivische bestanddelen in de verschillende ‘sekwensen’ aan het licht brengen. Duidelijker opvallend als structurerend principe is echter de wisselende afstandelijkheid en betrokkenheid van het centrale bewustzijn. De waarneming van de werkelijkheid verschuift van zeer concreet en subjectief naar zeer abstract en neutraal, een verschuiving die ook wordt uitgedrukt door het wisselen van pronomen: het ‘morgenland’ van de ruimte dat in het eerste fragment wordt geregistreerd door ‘ik’, met de aanwezigheid van ‘Johanna’ in zijn onmiddellijke omgeving, wordt in het volgende fragment verder beschreven met een verschuiving naar de derde persoon (‘hij’ en zelfs ‘men’) en naar een blik op het huis, nu in de verte, ‘in een open vlakte’. Deze ruimtefragmenten worden verder afgewisseld met louter abstracte reflectie (over het schrijven, het nastreven ‘van kunstmatige helderheid’, vaak ook over muziek en literatuur) en met herinneringen aan ‘het kind van tien jaar’ (over de jeugdjaren van de ‘ik’) en de ruimte, d.i. vooral de tuin, waarin het kind voor het eerst bewust leefde. In het tweede hoofdstuk (middelpunt van de eerste groep) en in het vijfde hoofdstuk staat niet het waarnemend-reflecterende ik/hij-bewustzijn centraal, maar een hij die Anton wordt genoemd en die de liefde kent met Raika (II) en met Marian (V). De Anton-hij wordt echter door de
lezer gemakkelijk geïdentificeerd als een verdere objectivering van het centrale bewustzijn: Raika zal ook blijken een jeugdvriendinnetje te zijn geweest van ‘het kind in de tuin’. Ook als Anton en ‘ik’ samen optreden (VI) kan deze op het eerste gezicht bevreemdende identificatie worden volgehouden. Dat Anton en ‘ik’ als afsplitsingen van dezelfde persoonlijkheid een wisselende graad van objectivering en abstractie hiervan vertegenwoordigen wordt overigens nog bevestigd in het slotfragment, in briefvorm gericht tot Anton.
Het anekdotische element is in deze notities zeker niet onbelangrijk, maar de anekdote, het verhaal krijgt nergens zelfstandigheid, het wordt geheel geïntegreerd in de (zelf)reflectie. De geschiedenis zelf moet uit de fragmenten geleidelijk aan worden afgeleid: de ik-figuur trok enkele jaren geleden met Johanna naar een huis in de polder, waar zij zwanger werd. Zij verlaat hem. Hij wordt ‘belaagd’ door herinneringen aan vroegere ruimte-ervaringen (het kind in de tuin, de grootvader) en liefdebelevingen (Raika, Marian), waarbij ook het seizoen (de zomer) een rol speelt als verbindende associatie. Als zijn grootvader sterft (de figuur die bij het kind hoorde) is een tijdperk afgesloten: hij is vrij, eenzaam maar gesterkt. De geschiedenis als zodanig blijft open, onvoltooid; alleen komt een fase in het bewustzijn van het ik ten einde: het gebeurde is een litteken, ‘een verdichting van materie (...) door pijn’, een stap dus naar de nagestreefde eenzaamheid en abstractie.
Merkwaardig is dat deze gefragmentariseerde constructie als het ware concentrisch is opgetrokken rond twee bladzijden die door hun plaats en omvang (hoofdstuk IV, pp. 99-100) de aandacht op zich trekken als centraal in het geheel. Ze be-