Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Culturele kroniek
| |
‘Nu weet ik wie gij zijt’...
| |
Almachtig en weerloos.Over zijn godsdienstige opvattingen heeft Reve ons uitvoerig en in tal van vormen voorgelicht. Titels als Op weg naar het einde, Nader tot U en het meer recente Moeder en Zoon (dat in zijn geheel aan Reves overgang naar het katholicisme is gewijd) maken onmiskenbaar duidelijk dat in zijn werk een religieuze dimensie aanwezig is. Het meest orthodoxe deel van politiek Nederland dacht daar in de late jaren zestig echter anders over en beschuldigde Reve officieel van godslastering. Een zich tot in hogere instanties voortslepend proces was het gevolg. In zijn magistrale Pleitrede voor het Hof neemt Reve zijn eigen verdediging ter hand en tracteert hij de ‘Edelgrootachtbare Heren’ op een college godsdienstgeschiedenis en literaire exegese. Men leze het volgende Wiegelied - één van de in Nader tot U opgenomen gedichten - waarin met gebruikmaking van bijbelse motieven een tweeledige godsvoorstelling tot uiting komt: ‘Ik ging nuchter naar bed, en kon niet slapen. / Toen ik tenslotte sliep, dreunde het huis / en worstelde ik met iemand. / Niet tot de ochtend: toen ik weer wakker werd, was het / nog nacht. / Ook wist ik niets meer van een zegen’. Naar aanleiding hiervan merkt Reve in zijn pleidooi op: ‘Een heel oud, bijbels beeld, waarbij men onmiddellijk denkt aan Jacob, die een gehele nacht strijdt met iemand die in sommige vertalingen een engel, in andere een man, en in weer andere een mens wordt genoemd. Er is veel duisters in deze bijbelplaats, maar één van de geldige betekenissen moet toch zijn, dat Jacob hier met God strijdt als met een immanent, onbetwist want de nachtzijde van de ziel vertolkend Wezen, dat van Meester Slaaf moet worden om ten slotte, als Broeder, Jacob te zegenen. U | |
[pagina 429]
| |
ziet, hoe weinig “gevaarlijke nieuwheid” mijn ideeën, ondanks al mijn inspanning, blijken te bevatten’Ga naar eindnoot(5).
Ziehier, in enkele regels neergezet, de essentie van Reves godsbegrip: de God naar wiens beeld wij geschapen zijn (en van wie wij dus niét wezenlijk verschillen) verenigt verscheidene, in eerste instantie tegenstrijdige, aspecten in zich. Hij is meester en slaaf, almachtig en weerloos, eenzaam én zichzelf genoeg. Nergens komt deze tweeledigheid wellicht duidelijker tot uitdrukking (en het is met opzet dat ik hier de term ‘dualisme’ vermijd) dan in het gedicht Herkenning, dat Reve tot de ‘enkele tientallen regels’ in zijn werk rekent, waarvan hij, soms, durft ‘te geloven dat, bij het neerschrijven ervan, de Geest mijn hand heeft geleid, zoals bij de eerste schrijflessen de hand van de schoolmeester die van het kind’Ga naar eindnoot(6). Ik citeer het gedicht hier in zijn geheel, om de eerder gesignaleerde samenhang tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’ nader op het spoor te komen: ‘Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, / nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: nader tot U’Ga naar eindnoot(7). Binnen de context van de ‘Geestelijke Liederen’ kunnen we vermoeden dat de ‘gij’ die in de eerste versregel rechtstreeks wordt aangesproken op de een of andere wijze met Reves God moet worden verbonden. Toch is het merkwaardig - Reves zorgvuldig gebruik van beginkapitalen kennende - dat dit personage niét, bij wijze van een eerste signaal, met een hoofdletter geschreven is; dat gebeurt pas in de tweede versregel, waar ‘de Jongen’ geïntroduceerd wordt.
Het lijkt me voor de interpretatie van dit gedicht van groot belang om de verhouding na te gaan tussen de ‘gij’ en de ‘Jongen’, die tezelfdertijd van elkaar onderscheiden én met elkaar verbonden zijn (in grammaticaal opzicht immers vormen de verzen twee en drie een bijvoegelijke bepaling bij de ‘gij’). Weer is het Reve zelf die elders een antwoord geeft. Op 12 oktober 1966 schrijft hij in een brief (en het is geen wonder dat deze problematiek hem dan bezighoudt: enkele weken daarna zou hij in beroep gaan tegen het eerder uitgesproken vonnis van de rechtbank): ‘Hoewel ik niets weet, weet ik alles: ik moet verliefd zijn geweest op een jongen, vermoedelijk een paar jaar ouder dan ik, en die verliefdheid onbevangen hebben geuit, waarop de jongen mijn toenadering met grote bruutheid moet hebben afgewezen, mij moet hebben geslagen, en vooral, vernederd. Iedereen mag dit verhaal dwaas en willekeurig vinden - ik weet dat het de waarheid moet zijn. Die jongen heb ik sedertdien moeten zoeken - de Eeuwig Wijkende, die in mijn werk voorkomt als de Meedogenloze Jongen, als de Dood, & soms als God’Ga naar eindnoot(8). We komen ze alle drie in Herkenning tegen. Het lijkt me dat we de verhouding tussen de ‘gij’ en de ‘Jongen’ nu als volgt kunnen zien: God kent vele verschijningen en gedaanten, al worden die zelden ‘herkend’. De ‘Jongen’ vertegenwoordigt hier één van de aspecten van de ‘gij’ en het effect hiervan is dat de rollen worden omgedraaid. God daalt als het ware af en wordt in een kleine letter gezet, terwijl het meest gewone - een jongen van de straat - metafysische dimensies krijgt. Zij zijn elkaar verwant. | |
‘God is erg eenzaam.’Ook de ik-figuur en de Jongen lijken op elkaar, zo blijkt uit de tweede versregel: ‘de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna’... - Wie is hier eenzaam? Grammaticaal gezien vervult ‘eenzaam’ hier de rol van een bepaling van gesteldheid, waarvan het voornaamste kenmerk een dubbele verbinding is. Aangenomen dat de bepaling zowel op het onderwerp als het gezegde betrokken moet worden - de meest voorkomende combinatie -, dan is de interpretatieve consequentie hiervan dat de eenzaamheid van de ik-figuur gevolgen heeft voor zijn wijze van zien. Elke gemoedstoestand beïnvloedt ons waarnemend vermogen, in dit geval het ‘zien’.
Binnen de context van Herkenning ligt het nu voor de hand dat deze ‘gekleurde’ zienswijze ook van invloed is op het signalement van ‘de Jongen’ en inderdaad: de meerduidigheid van de grammaticale constructie laat evenzeer een verbinding tussen het gezegde en het lijdend voorwerp toe, in welke lezing ‘eenzaam’ mede van toepassing op ‘de Jongen’ is. Ik vind het in dit verband aardig om met instemming de woorden van Apollonius Dyscolus te citeren, in het jaar 150 van onze jaartelling gezegd: ‘De grammatica dient om de dichters beter te kunnen begrijpen’Ga naar eindnoot(9). Op strikt grammaticale gronden immers valt omtrent de eenzaamheid van de ‘ik’ óf de ‘Jongen’ geen enkel uitsluitsel te gevenGa naar eindnoot(10) en deze onbeslistheid - of beter: deze syntactische ambiguïteit - is exact in overeenstemming met Reves godsbegrip, waarbinnen een eenduidige keuze voor de verlatenheid van God óf mensen fundamenteel onmogelijk is, God is even verlaten en hulpbehoevend als de mensen dat zijn. ‘Voor jou is God een erg abstracte objectiviteit’, zo schrijft Reve in één van zijn brieven, ‘ver buiten je, & van jou geheel onafhankelijk (...). Mijn ideeën zijn anders: God is, in mijn visie, almachtig & toch weerloos, en diep afhankelijk van onze hulp en liefde’Ga naar eindnoot(11). De uiterste consequentie van deze gedachtengang staat expliciet in Op weg naar het einde verwoord: ‘God is | |
[pagina 430]
| |
erg eenzaam, bedenk ik bijna in tranen. Maar zulke dingen kun je beter voor je houden’Ga naar eindnoot(12). In Herkenning heeft Reve zijn mond niet gehouden: de God wie niets menselijks vreemd is, verschijnt eenzaam in de gedaante van een Jongen en wordt vervolgens - geheel in overeenstemming met diens menselijk karakter - in de meest profane lokaties gesitueerd, ergens te Woudsend ‘en daarna, / nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg’.
Ik wil er nog op wijzen dat in deze versregels nergens van een concrete ontmoeting sprake is: de Jongen - ‘de Eeuwig Wijkende’ - blijft op een afstand, hij wordt alleen ‘herkend’ en gezien. Zonder het oog van de ikfiguur zouden wij van zijn bestaan niet weten. ‘God kan zonder mij niet bestaan’, zegt Reve. ‘Hem kennen is natuurlijk onmogelijk (...), maar Hem ervaren komt wel voor, & dan heeft Hij natuurlijk gedaanten, & personifieert Hij zich soms’Ga naar eindnoot(13). Dit ervaren komt tot stand via verschillende zintuigelijke vermogens: behalve het zien is ook het horen in het geding: ‘Ik hoor mijn Moeders stem’. Het lijkt me dat in deze ‘Moeder’ verschillende gestalten samenvloeien. Met name uit de roman Moeder en Zoon wordt duidelijk dat de Amsterdamse vrouw die Reves moeder is (en die in de slotpassage van De Avonden zo'n onvergelijkelijke rol speelt door bij vergissing vruchtensap te kopen in plaats van wijn, ‘de lieve, de goede’ -), in tal van opzichten verbonden kan worden met Maria, door Reve ook wel ‘de Troosteres der bedroefden’ genoemd. Haar aanwezigheid in het gedicht ‘Herkenning’ kan dan ook geen toevallige zijn.
Reves godsvoorstelling neemt met de klassieke drieëenheid van Vader, Zoon en Geest geen genoegen, - er wordt een ‘vierde persoon’ geïntroduceerd. In het prozafragment dat direct aan Herkenning vooraf gaat, staat te lezen: ‘De Drie waren tezamen de ongeschapen Ene, van Wie ze de openbaring waren. Tot zo ver was alles duidelijk genoeg. Maar was er eigenlijk niet nog een vierde? Ja, dat was zo. Ja zeker, er was een Vierde, die de Drie en de Ene in alle eeuwigheid verbond, die stil was en woordloos, maar die alles vervulde, en die ik ergens gezien had, laat op een middag, maar waar?’.
Deze ‘Vierde Persoon’, die in Reves werk naderhand in tal van variaties wordt aangesproken en benoemd, is de Matrona, die het hoogste - want schuldeloze - aspect van Gods aanwezigheid belichaamt. Van de God die Meester én Slaaf is, almachtig én weerloos, verschilt zij in haar uitsluitende goedheid. Zij staat boven de dingen en boven de tijd en vertegenwoordigt uit dien hoofde het meest bindende element tussen hemel en aarde, leven en dood: ‘O Dood, die waarheid zijt: nader tot U’. | |
Symboliek of projectie?Ik heb in het voorgaande, aan de hand van een enkel voorbeeld, de hoofdlijnen trachten te schetsen van Reves godsbegrip. Natuurlijk is het niet zo dat de overige ‘revistische’ elementen - als alcohol en seksualiteit - in zijn poëzie afwezig zijn. Dat kan ook moeilijk anders, daar deze op hun beurt deel uitmaken van de allesbeheersende thema's: Liefde en Dood. In het gedicht ‘Scheppend kunstenaar’, opgenomen in de in 1973 verschenen bundel Het zingend hart, zegt Reve het zo: ‘Naarmate ik ouder word, / wordt, wat ik schrijf, hoewel fraaier verwoord, / steeds enkelvoudiger van inhoud: / Liefde (of geen liefde), / en ouder worden, / en dan de Dood’.
Zó enkelvoudig zijn deze woorden dat zij ook in proza aannemelijk en aanvaardbaar zouden zijn geweest. Het gedicht laat zich ook heel goed als zodanig lezen. Het onbepaalde ‘iets’ echter dat Reve destijds tot een andere vorm van schrijven dwong, is in het fundamenteel paradoxale karakter van zijn godsbegrip gelegen. De God van Reve is opgebouwd uit karakteristieken die zich op het vlak der logica niét met elkaar verdragen: Heerser en Onderworpene, Meester en Slaaf, Almachtig en Weerloos, Liefdevol en Schuldig.
Ondanks al deze innerlijke tegenstrijdigheden, in één en dezelfde figuur verenigd, is de term ‘dualisme’ hier niet op zijn plaats. Integendeel: dankzij het feit dat deze God zich in alles en iedereen openbaren kan - in een Ezel desnoods, met wie de ik-figuur gemeenschap heeft (dat wil zeggen: op het niveau van de taal en via een beeld) - wordt elke scheiding opgeheven tussen hoog en laag, lichaam en geest. Dat is geen godslastering, maar een oud en authentiek monistisch verlangen. Een eenvoudig geval van projectie (zoals Reves tegenstanders wel hebben beweerd)? Ik laat nog eenmaal Reve zelf als commentator aan het woord, waar hij schrijft: ‘Ik vrees, dat symboolblinde mensen niet te veranderen zijn. Ik kan alle dingen als symbool zien - hoe kan men ze ooit anders beschouwen? (...) Hier ligt evenveel wijsheid als ijdel misverstand, maar, onder ideale omstandigheden, projekteert de waarlijk mystiek bewogen mens in het ding datgene, dat er reeds door God in is gesymboliseerd, & komen de van God gegeven betekenis & de menselijke projeksie overeen’Ga naar eindnoot(14). Poëzie is bij uitstek de kunstvorm van het symbool, - ik geloof niet dat ik hiermee iets nieuws beweer. Waar het in dit verband om gaat, is dat in het symbool - het per definitie meerduidige, waar ding en beeld tezamen komen - de tegenstrijdigheden kunnen bestaan. Zo beschouwd is poëzie ook bij uitstek de kunstvorm van de paradox, waarbinnen tegenstellingen niet worden opgeheven, | |
[pagina 431]
| |
maar in en door de vorm tot een zekere verzoening worden gebracht. In het gedicht Herkenning kon op deze wijze, dankzij de ambiguïteit van de grammaticale constructie, uiting worden gegeven aan het mogelijk paradoxale feit dat God even eenzaam is als de mensen. En zo kon Hij ook, zonder enig verklarend commentaar, verschijnen in de zicht- en tastbare gedaante van een Jongen, die zich te Woudsend of in een kafee te Heeg bevindt. Want dat is, bij alle toelichting via brieven, pleidooien of anderszins, opmerkelijk: geen redenering komt - rationeel gezien - tot een bevredigend en afgerond ‘verklarend’ einde, waar het Reves godsbegrip betreft. Regelmatig besluit Reve zijn overwegingen dan ook met opmerkingen als: ‘Laat ik het hier maar bij laten’, of: ‘Het is zeer onbegrijpelijk maar toch is het zo’ en ook - in de ironie hem eigen - ‘Laten we maar niet tobben’. Onze tijd, met al haar rechtsbescherming en openbaarheid behoort - zo denk ik wel eens somber - tot de meest onverdraagzame uit de geschiedenis. Er valt dus nog wel het één en ander af te ‘tobben’. Zolang er echter poëzie geschreven wordt - ik bedoel: poëzie die ergens over gaat en wortels heeft (door Leo Vroman het ‘liefkozend gebaar langs de waarheid’ genoemd) - is er nog hoop. Hoop voor de twijfel, en de tegenstrijdigheid die in niets dan het beeld gestalte krijgt. In zijn Treurzang op Goede Vrijdag schrijft Reve, met een knipoog naar Bloem: ‘Maar toon mij toch, als oogst van dit rampzalig leven, / één regel, die de moeite waard en leesbaar was’Ga naar eindnoot(15). Deze regels heb ik gelezen: ‘Nu weet ik, wie gij zijt’ en: ‘Het is gezien, mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven’.
Anneke Reitsma. |
|