| |
| |
| |
Het toeristische beleid in België wordt ‘cultureel’ gevoerd
Karel de Meulemeester
o1932 te Izegem.
Studeerde filosofie, klassieke filologie en vrijetijdsagogiek. Sedert 1968 algemeen directeur van de Vlaamse Toeristenbond. Is tevens medewerker aan de Vrije Universiteit Brussel. Auteur van Waardevol met vakantie (1981) en Toeristisch beleid in de Lage Landen (1981). Publiceert vooral in de Autotoerist.
Adres: Korte Leemstraat 15, B-2000 Antwerpen.
Terwijl in Nederland het Ministerie van Economische Zaken hoofdzakelijk voor het toeristisch beleid verantwoordelijk is, wees de Belgische wetgever hiervoor uitdrukkelijk de ministeries van Cultuur aan, althans vanaf de grondwetsherziening van 1970. Voorheen viel het toeristische beleid onder de bevoegdheid van het ministerie van Verkeerswezen. Dit kwam omdat het eerste initiatief van de regering om België bekend te maken in het buitenland genomen werd in 1921 door het toenmalige Ministerie van Spoorwegen, Zeewezen, Posterijen en Telegraaf. In 1970-'71 kregen de gemeenschappen (Nederlandse, Franse en Duitstalige) de bevoegdheid over culturele aangelegenheden, aldus artikel 59bis, paragraaf 2, 1 van de grondwet van 1970, uitgewerkt in de wet van 21 juli 1971. De tiende en laatste bevoegdheid luidt ‘de vrijetijdsbesteding en het toerisme’.
Het dagelijkse en uitvoerende beleid is in België toevertrouwd aan het Commissariaat Generaal voor Toerisme. Pas bij Koninklijk Besluit van 9 maart 1977 werd dit Commissariaat Generaal opgesplitst in drie diensten: de centrale dienst enerzijds, het Commissariaat Generaal voor Toerisme van de Vlaamse Gemeenschap en het Commissariaat Generaal voor Toerisme van de Franse en de Duitstalige Gemeenschappen anderzijds.
In de zomermaanden van 1980 vond in het Belgisch parlement via dag- en nacht-marathonzittingen de behandeling van de voorlopig laatste grondwetsherziening plaats. Er werden drie gemeenschappen (de Vlaamse, Franse en Duitstalige), drie gewesten (het Vlaamse, Waalse en Brusselse) en vier taalgebieden (het Nederlandse, het Franse, de tweetalige Brusselse hoofdstad en het Duitse) vastgelegd. De bestaande cultuurraden werden tot gemeenschapsraden omgevormd. Deze raden vaardigen decreten uit die kracht van wet hebben enkel op het grondgebied waarvoor de gemeenschapsraad bevoegd is.
Tot de bevoegdheid van de gewesten behoren ook de regionale aspecten van het economische beleid en o.a. ‘Hulp aan de toeristische nijverheid’ (bijzondere wet 8-8-1920, Artikel 6, paragraaf 1, VI, 4, C).
Deze ‘bijzondere wet tot hervorming der instellingen’ moest met een bijzondere meerderheid goedgekeurd worden, d.w.z. dat in elke taalgroep de meerderheid aanwezig is, dat in elke taalgroep de meerderheid ja stemt en dat het totaal van de ja-stemmen in beide taalgroepen samen minstens tweederde vormt van het aantal uitgebrachte stemmen.
Wat het toerisme betreft, werd eigenlijk alleen maar herhaald wat in het KB van 6 juli 1979 stond en waardoor voor het eerst de ministeries van de gemeenschappen ook het toerisme onder hun rechtstreekse bevoegdheid kregen; een KB dat pas 9 jaar later de wet van 21 juli 1971 in besluiten omzette.
De bijzondere wet van 8-8-1980 onderstreepte dat niet alleen in rechte (dat was het reeds volgens de Grondwet van 1970), maar ook in feite het beleid voor vrijetijdsbesteding en toerisme, alleen nog via de deelregeringen kan worden bepaald. In hetzelfde Staatsblad van 15 augustus 1980 verscheen ook ‘de gewone wet tot hervorming der instellingen’, d.d. 9-8-1980, die slechts met een gewone meerderheid goedgekeurd moest worden en hoofdzakelijk de financiële middelen van de gemeenschapsraden en deelregeringen bepaalde.
De uitgaven voortvloeiende uit de bevoegdheden die de staat aan de gemeenschappen en gewesten overdraagt, vertegenwoordigt ca. 10% van de staatsbegroting. De nieuwe instellingen zijn: de Vlaamse raad en de Vlaamse executieve (bevoegd voor de Vlaamse gemeenschap
| |
| |
en het Vlaamse gewest), de Franse gemeenschapsraad en de Franse gemeenschapsexecutieve (bevoegd voor de Franse gemeenschap) en de Waalse gewestraad en de Waalse gewestexecutieve (bevoegd voor het Waalse gewest). De Vlamingen kozen dus voor één, de Walen voor twee raden. De raad voor de Duitse cultuurgemeenschap, opgericht in 1973, blijft voorlopig bestaan, maar is alleen bevoegd voor culturele aangelegenheden, dus ook voor vrijetijdsbesteding en toerisme.
●
Eén hoofdlijn in de evolutie van deze staatshervorming is duidelijk: toeristisch beleid wil een culturele aangelegenheid zijn. De vraag waarom is echter niet makkelijk te beantwoorden. De beleidsmensen van het kabinet en ambtenaren van het CGT blijven een rechtstreeks antwoord hierop schuldig. Hun omschrijvingen en mijn eigen ervaringen vanaf de jaren zestig leiden tot de volgende twee hoofdgedachten.
Vooreerst worden vrijetijdsbesteding en toerisme als welzijnsbeleid bij uitstek beschouwd. De jarenlange sociale strijd naar steeds meer vrije tijd en vakantie, drong de idee op dat de voortschrijdende welstand en welvaart het diepst als welzijnsbeleven worden ervaren gedurende die veroverde vrije tijd.
Deze filosofie werd vertaald in heel wat beleidsrealisaties, zoals vakantiehuizen, familietoerisme en jeugdherbergen, die als sociaal toerisme bekend staan. Het Commissariaat-Generaal voor Toerisme is lid van de BITS, d.w.z. het Bureau International du Tourisme Social, dat in artikel 3 van zijn statuten nogal paternalistisch het sociale toerisme omschrijft als ‘voor mensen van de lagere sociale groepen met bescheiden inkomen’. De met rechtspersoonlijkheid beklede organisaties voor sociaal toerisme, die door het Commissariaat-Generaal voor Toerisme van de Vlaamse gemeenschap op dit ogenblik worden erkend, zijn: Vakantiegenoegens, Vakantievreugde, Volkstoerisme, Gezinsvakantie, Broederlijkheid, Zomerzon, Vlaamse Jeugdherbergcentrale, het Natuurvriendenhuis, Arbeiderstoeristenbond, Centrum van Jeugdtoerisme, Centrum voor Sociaal toerisme en Wandelhemen. Bindingen met politieke partijen en vakbonden zijn de meeste van deze vakantiehuizen niet vreemd. Toch proberen ze, ieder voor zich, hiervan langzaam los te komen. Op het inschrijvingsformulier verdwijnt steeds meer de vraag naar het lidmaatschapsnummer, maar vooral wordt onder sociaal toerisme steeds meer verstaan, gelegenheid geven aan zoveel mogelijk mensen om aan toerisme te doen; een reis en/of verblijf die zowel materieel als cultureel zo goed mogelijk verzorgd zijn, en waarbij niet het winstbejag maar de eerbied voor de permanente vrijheid van de mens het hoofddoel is.
Dit welzijnsaspect van het beleid treedt ook naar voren uit de verplichting van de wetgever om aan wie een hoofdverantwoordelijkheid draagt in deze sector een ‘vergunning’ op te leggen. Een vergunning die alleen maar wordt afgeleverd, indien de aanvrager voor hotel, kampeerterrein, reisbureau, over de aangepaste infrastructuur, accommodatie en, voor wat de reisbureau's betreft, over vakbekwaamheid beschikt en een voldoende waarborgsom kan storten. Vergunningen uitreiken en eventueel intrekken behoort tot de bevoegdheid van de Commissarissen voor toerisme.
Dit is de belangrijkste zorg die door de Belgische wetgever duidelijk geaccentueerd wordt, zoals blijkt indien men de ‘vergunning’ van een Belgisch reisbureau vergelijkt met dezelfde eis die gesteld wordt in de Internationale Overeenkomst betreffende het reiscontract
| |
| |
Brugge: Guido Gezellemuseum (Foto: C.G.T. - H. Maertens).
23 april 1970, door Nederland, Duitsland, Frankrijk, Engeland bijv. niet, maar die wel door België bekrachtigd is, bij wet van 30 maart 1973.
De activiteit van een reisagent moet volgens de Belgische wet van 21 april 1965 artikel 1 ‘worden uitgeoefend als hoofdbezigheid, bestendig en met een vergunning’, terwijl de Internationale Overeenkomst bepaalt dat deze activiteit uitgeoefend mag worden ‘als hoofd- of bijbetrekking, en al of niet beroepshalve’. Er zijn meer van die tegenstellingen tussen de Belgische toeristische wetgeving en het CCV (Convention Internationale Relative au Contrat de Voyage) enerzijds en tussen de Belgische toeristische wetgeving en soortgelijke wetgeving in de ons omringende landen anderzijds. Reden wellicht waarom de Nederlandse regering bijv. dit CCV niet ondertekende en u in het boek Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking nr. 22 over ‘de overeenkomst’ op blz. 37 kunt lezen: ‘Een beschouwing over de inhoud van de CCV lijkt weinig zinvol. Ik zal de lijkschouwing toch uitvoeren’. Een tweede hoofdgedachte die het toerisme in ons land hoofdzakelijk als welzijn- en dus als cultuurbeleid naar voren schuift, is het besef dat ons cultuurpatrimonium onze grootste aantrekkingskracht en onze grootste toeristische troef is. Dit wordt trouwens bevestigd door een
| |
| |
enquête uit 1980 van de Europese Toeristische Kommissie met als thema de toeristische aantrekkingskracht van 34 landen, waaronder België.
Voor België gaf dat de volgende resultaten:
Indruk van vriendelijkheid |
28e plaats |
Aangenaam om te winkelen |
27e plaats |
Attracties en manifestaties |
31e plaats |
In dienst van de toerist |
31e plaats |
Behoefte om er eens naar toe te reizen |
29e plaats |
Heeft een toeristische toekomst |
33e plaats |
Moet je gezien hebben |
21e plaats |
Heeft een rijk artistiek patrimonium zowel in het heden als in het verleden |
13e plaats |
Sedert 1971 is de organisatie van onze toeristische promotie dan ook toegespitst op jaarthema's, die de aandacht vestigen op de gevarieerde rijkdom van ons cultuurpatrimonium. 1971-'72: De Kastelen; '73: Abdijen en Begijnhoven; '74: Folklore; '75: Stadhuizen, Kathedralen en Belforten; '76: Landschappen, parken en tuinen; '77: Rubensjaar en musea van schilderkunst; '78-'79: Zeven Trofeeën van België; '80: Oude Ambachten; '81-'82: Regionale keuken en specialiteiten, de streekgastronomie.
Het is duidelijk dat men met dergelijke thema's niet eeuwig kan doorgaan. Het heeft er de schijn van dat men vanaf 1983 geen thema meer wil uitbrengen. Uit de persconferenties en de interne nota's van het beleid, blijkt dat enerzijds naar een pragmatischer realiseren van de grondwetsherziening 1970-1980 wordt gestreefd en dat men anderzijds met de promotie de richting van nog meer marktgericht denken uit wil. Beleids-voorbereiding, -vaststelling, -uitvoering, -evaluatie en -bijsturing, kunnen steeds minder amateuristisch of met de natte vinger worden bepaald. Er moet een doelstellingenstructuur worden opgesteld, die heel concreet doeleinden, tussendoelen, taakstellingen en programma's, concrete middelen en activiteiten in tijd en ruimte op langere en kortere termijn bepaald. In de beleidsnota dd. 25 februari 1981 kondigde de Vlaamse Staatssecretaris voor Cultuur, Toerisme en Huisvesting aan, dat ‘Binnen de Vlaamse Gemeenschap zal worden overgegaan tot de oprichting van een Dienst voor toeristische promotie in het buitenland. De Franse Gemeenschap zal een soortgelijk initiatief nemen’. Ondertussen heeft de Franse Gemeenschap dit initiatief gerealiseerd: de ‘Office de Promotion Touristique de la Communauté Française de Belgique’ (OPT). Het is een stichting, dw.z. een lichaam van openbaar nut, belast met het beheer van een vermogen, een budget hier in casu van de toeristische promotie naar het buitenland en dat de Franse Gemeenschapsraad voor 1982 op 100 miljoen BF vaststelde. Het budget promotie buitenland van de Vlaamse Gemeenschap wordt voorlopig nog beheerd door de Vlaamse ambtenaren van het Commissariaat-Generaal voor Toerisme. De wens is om voor promotie buitenland Vlaamse Gemeenschap 1982, 185 miljoen te kunnen besteden. Een vrome wens wellicht, al verklaarde de voorzitter van de Vlaamse deelregering begin december 1980 dat er meer geld voor toeristische promotie moest vrijkomen.
Daarmede werd reeds het noodzakelijk verband gelegd tussen het toerisme als cultuurfenomeen en de economie. Een harmonie die van ons nog meer inzichtelijk management vraagt dan voor wie het toerisme hoofdzakelijk als economisch fenomeen beschouwt. Willen wij ons cultuurpatrimonium uitdragen, dan vormt dit imago samen met onze natuur, hotels en restaurants, stranden en heuvels, folklore, één van de aspecten van het ‘produkt’ dat aan de buitenlandse toerist wordt
| |
| |
Gent: 's-Gravensteen (1180) (Foto: C.G.T. - Evrard).
aangeboden. Enkele marketingproblemen zijn hier dan wel aan de orde. Ons cultuurpatrimonium voor de toekomst in stand houden, kost geld. Er is echter gebleken dat wij niet eens voldoende geld hebben om de allernoodzakelijkste restauratiewerken uit te voeren. De bekende kunstkenner en restaurateur Dr. Roger Marijnissen merkt daarover sarcastisch op: ‘Laten wij onze kunstwerken aan het buitenland verkopen, meteen komt ons land uit de schulden en zijn wij zeker dat ons kunstpatrimonium in zorgzame handen overgaat’.
Het Belgisch budget voor ‘Vrijetijdsbesteding en Toerisme’ waarover het Commissariaat-Generaal voor Toerisme voor de drie gemeenschappen samen in 1979 beschikte was 1,4637 miljard BF, een budget dat bijna viermaal zo groot was als in Nederland (in 1979 f 23.360.00, omgerekend in BF (1 f = 15 BF) 345,5 miljoen BF. Op te merken valt echter dat het promotiebudget Nederland 46,55%
| |
| |
van het geheel bereikt, terwijl dat van België slechts 17,18% beloopt.
Voor 1981 bedroeg het totale toeristische budget voor de drie gemeenschappen 1,5069 miljard BF. De Vlaamse gemeenschap verbruikte hiervan (slechts) 628 miljoen. De voornaamste posten waren:
Sociaal Toerisme |
169.898.211 BF |
Toeristische uitrusting |
29.975.000 BF |
|
(Kampeerterreinen, bewegwijzering, enz.) |
|
Toelagen aan provinciale en gemeentelijke realisaties |
32.400.000 BF |
Directe investeringen |
173.196.945 BF |
|
(Jeugdherbergen en familietoerisme |
|
Promotie |
127.300.000 BF |
Het promotiebudget van de Vlaamse Gemeenschap bedroeg dus opnieuw bijna 20% van het totale budget. Alleen rijst hier de hic et nunc moeilijkheid of de promotie van België naar het buitenland, zoals in rechte en in feite door de wetgever gesuggereerd, gesplitst moet worden. België is al zo klein en heeft in de wereld al zo'n vaag en nauwelijks bestaand imago dat splitsing van de toeristische promotie, zo wordt wel gezegd, dit probleem nog veel groter zal maken. Anderzijds onderstrepen heel wat andere beleidsmensen en adviesorganen dat de gemeenschappen niet alleen fundamenteel qua taal en cultuurpatrimonium in het bijzonder, maar ook qua cultuur en imago in het algemeen, totaal verschillend zijn. Vlaanderen met zijn vlakke land en stranden, eigen Vlaamse kunststeden Brussel incluis, streekgerechten en eigen aard, heeft iets totaal anders te bieden dan Franstalig Brussel en Wallonië met zijn Ardennen en zeer gedifferentieerde regio's. Bovendien bestaat er in het uitdragen van het imago een verschillende filosofie tussen Vlaanderen en Wallonië. De filosofie van de Vlamingen is er een van wederkerigheid, terwijl de Franstaligen hoofdzakelijk een cultuurpolitiek voeren in unilaterale zin, als promotie zuiver en alleen van eigen taal en cultuur. Dit is de ervaring bij de ministeries van Cultuur als zodanig, waar iedere gemeenschap beschikt over een afzonderlijke dienst voor internationale culturele betrekkingen. De vraag ligt dan ook voor de hand: wanneer een dergelijke dienst op het gebied van de cultuur blijkbaar goed werkt, waarom dan ook niet bij de promotiediensten, ‘stichtingen’, ‘Regies’ of andere parastatalen van de respectieve gemeenschappen? Samenwerking is wenselijk wanneer dat op zakelijke gronden voor beiden voordelig is. De promotiedienst van de Vlaamse gemeenschap, waaronder ook het promoten van Brussel als Vlaams patrimonium en Vlaamse stad staat dan ook voor een grootse opdracht. Het
creëren van een eigen Vlaams imago en symbool - belfort, begijnhof, diamant, eigen keuken, enz. -; verplichte hotelclassificatie, voorzien voor en ingaande 1-1-1983; wetsvoorstellen, lees decreten, aan de Gemeenschapsminister van Cultuur suggereren voor de reisbureau's, hotels en kampeerterreinen; verplichte classificatie van de appartementensector. Naast het adviescomité voor toerisme, opgericht bij KB van 9 maart 1977, zijn werkgroepen per sector (hotel, kamperen, reisbureau, sociaal toerisme, jeugdtoerisme, federaties en VVV's) meer dan gewenst. Uitbreiding van toeristenmenu's, dienst + BTW inbegrepen; (in 1980 speelden slechts 3% van alle restaurateurs op dit initiatief in); het eerbiedigen van de Nederlandse taal van menu's tot ‘onthaal’ aan onze kust, in Vlaanderen en te Brussel; samenwerking met het bedrijfsleven, meer speciaal de reisbureau's, opdat zij zonder al te veel risico's packages voor de Europese, Amerikaanse en Japanse markt zouden samenstellen,
| |
| |
Antwerpen: Meir (Foto: C.G.T. - Tas).
| |
| |
Het strand te Zeebrugge (Foto F. van den Bremt).
die vreemde toeristen naar ons land brengen.
Want uiteindelijk zal ons ‘cultureel’ beleid Vlaanderen moeten ‘verkopen’. Die noodzakelijke harmonie tussen cultuur en economie is ook op toeristisch gebied de grote uitdaging van het komende decennium van onze Vlaamse gemeenschap. Trouwens dit is ook opgenomen in één van de eerste stellingen die de Vlaamse deelregering en Vlaamse raad bij zijn start in oktober 1980 onderstreepte, de noodzakelijkheid nl. van een eigen Vlaams beleid.
Toerisme als welzijns- en cultuurbeleid zal hoe dan ook in economische termen gedecodeerd moeten worden. En dan is het goed dat ook het toeristisch beleid hierbij bedenkt dat de industriële groei in Vlaanderen het afgelopen decennium vijfmaal groter was dan in Wallonië, dat Vlaanderen meer exportgericht is en de stijging van de arbeidsproduktiviteit boven het nationaal gemiddelde ligt. Het sociale klimaat is er bovendien rustiger en dynamischer. In de eigen Vlaamse aanpak ligt de hoop besloten op beterschap in deze economische crisistijd, vooral nu door combinatie van de effecten van onze inflatie, wisselevolutie en van de devaluatie ons toerisme ± 20% goedkoper is geworden.
De situatie op 16 maart 1962 was: voor Duitsers 21,5%; voor Nederlanders 21,7%; voor Fransen 21,4%; voor Britten 14,6%; voor Amerikanen 24,3%.
Ons toerisme werd ook goedkoper door drie economische maatregelen van de regering vanaf einde 1980.
1. Afschaffing van de taks van 7,5% op vakantieverhuringen (nov. 1980).
| |
| |
Brussel: binnenzicht van de Koninklijke musea voor Schone Kunsten.
2. Vermindering van de BTW-voet in de hotelsector en het kampingwezen, van 16% naar 6%. Dit komt overeen met een vermindering van de logiesvorm met 8,6%.
3. De verplichting voor de hotels, café's en restaurants om nettoprijzen, inclusief BTW en dienst aan te kondigen en toe te passen (sinds augustus 1981).
Verder was er de prijsmatiging welke de hoteliers en de verhuurders van vakantiewoningen zichzelf hebben opgelegd. In 1980 stegen de hotelprijzen met slechts 2,9%, in 1981 daalden ze met 3,5%, in 1982 stegen ze (voor de kust) met slechts 2,1%. Niettegenstaande de maartse buien en de aprilse grillen (hagel, regen wind en sneeuwbuien), kende Vlaanderen in 1982 zijn beste toeristisch voorseizoen sedert jaren. Niemand die eraan twijfelt dat wij dit succes hoofdzakelijk aan onze gedevalueerde frank te danken hebben.
Het blijkt dus dat de Gemeenschapsminister van Cultuur, zoals de titel vandaag beknopt luidt voor de beleidsman die de opsomming van de tien culturele materies, wet 21 juli 1971, onder zijn bevoegdheid heeft, zijn beleid moeilijk kan uitstippelen, noch minder realiseren, zonder afdoende maatregelen van zijn collega-ministers, respectievelijk van Financiën en van Economische Zaken.
|
|