bussy, met name het Strijkkwartet en La demoiselle élue. In de volgende jaren kwamen o.a. Balakirev, Ravel, Strauss, Cyril Scott... aan bod. Ook de ‘Concerts Populaires’ brachten werk van Debussy, Strauss, Skriabin of Satie. Daartoe behoorden heel wat composities die op één of andere manier tot het art nouveau-fenomeen kunnen worden gerekend.
Nu dient daarbij nog een tweede vaststelling te worden genoemd. Mede door de historische achterstand en door het sterk doorwerken van de romantische tendensen in de eigen ‘nationale’ muziek, krijgt de muziek in België na de eeuwwisseling een sterk geretardeerd en vooral eclectisch karakter. Aldus zijn bij veel composities losstaande elementen aan te duiden die in de richting van de art nouveau-beweging wijzen, maar waarbij het telkens ontbreekt aan een volledig samengaan van de filosofische basisgedachte met een bepaalde melodievorming en een harmonische en orkestrale uitdrukking om tot een eenheid te komen die duidelijk als Art Nouveau kan worden bestempeld.
Mysticisme en religieus symbolisme behoren tot de art nouveau-beweging. Maar is een puur mystiek werk als het oratorium Agnus Dei (1913) van Joseph Ryelandt, waarin hij zelfs terloops parallelle akkoordgangen en heletoonstoonladder aanwendt, daarom tot de art-nouveau-stijl te rekenen? Gregoriaans melismeren en gebruik van kerktoonaarden kunnen als art-nouveau-verschijnselen worden geïnterpreteerd. Is om die reden het werk van Jules van Nuffel of van Marinus de Jong, die modaliteit verbindt met impressionistische harmonieën, Art Nouveau te noemen?
Duidelijker te associëren elementen zijn wellicht te vinden in de natuurlyriek. Orkestraal kolorisme, sfeer van wazige droom of melancholie, onvaste tonaliteit, decoratieve melodie, enz. zijn zovele aspecten die vrij frequent zijn terug te vinden, zij het vaak minder categorisch uitgesproken als bij de Engelse of Franse voorbeelden. Zo zijn Zomeravond uit Pallieter (1921) van Flor Alpaerts, Pliniusfontein (1913) of Stadspark (1928) van Arthur Meulemans, Morgen aan de Leie (1902) van Lieven Duvosel, Les abeilles van Théo Ysaye, Clair de lune (1908) of Impressions d'Ardennes van Josepf Jongen en Aquarium of Images sous-marines (1930) van René Defossez verschillende, meestal laattijdse voorbeelden van composities uit het vage grensgebied tussen Romantiek, Art Nouveau en Impressionisme. Ook in de liedkunst overlappen deze artificiële etiketten elkaar meer dan eens en zijn er verschillende liederen aan te duiden die de art-nouveau-richting uitgaan. Melodisch sierlijke curven in planerende zangstijl met verglijdende akkoordbegeleiding of decoratieve arpeggioguirlandes typeren bijvoorbeeld een groot deel van de Gezelleliederen van Lodewijk Mortelmans, II pleure dans mon coeur (Verlaine) van Henri D'Hoedt, Je n'ai pas oublié (Baudelaire) of Dernières feuilles (A. Sylvestre) van Georges Lonque, Chansons mystiques (R. de Nobele) en verschillende a capella koorwerken van René Bernier.
De sfeer van zinnelijk exotisme met erotische ondertoon is met al zijn aspecten van zwoele harmonische stemming en mysterieus suggestieve orkestratie terug te vinden in het ballet Het hooglied (1936) en zelfs nog enigermate in Judith (1953), beide van Renier vander Velden.
Het ballet Tombelène (1926) van Godfried Devreese verenigt in zich zowat alle hierboven reeds opgesomde aspecten, wat een reden kan zijn om dit werk, ondanks zijn laat ontstaansjaar en en niet te loochenen latente Strawinsky-invloed, als illustratief voor de muzikale Art Nouveau in België voor te stellen. Reeds het onderwerp, een Keltische legende, is typisch Art Nouveau, wanneer men daar de opmerking aan koppelt dat Keltische gebruiksvoorwerpen en Keltische mythologie een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld in de Engelse versie van de art nouveau-beweging. Tombelène is een eiland waar enkel vrouwelijke druïden zich aan een geheime cultus wijden. Een Gallische hoofdman die hen wil bespieden wordt gevangen genomen en de jongste priesteres moet hem terechtstellen. Zij wordt echter verliefd op de jongeman en beiden krijgen van de andere druïdes drie dagen om hun liefde te beleven. De derde nacht wordt de priesteres waanzinnig. Zij voert een mystieke dans uit, laat haar gevangene vrij en pleegt zelfmoord. Uit deze korte samenvatting van het verhaal mag blijken hoe deze legende voor de ‘fin-de-siècle’-sfeer aanleiding kan geven tot ideeën van mysterieuze erotiek, van morbide fataliteit en zelfs tot sado-masochistische vervlechtingen. Devreese zette dit verhaal om in een nogal eclectische taal, maar de art nouveauelementen zijn in de hier toegepaste componeertechnieken niet te ontkennen. De weelde en variatie aan timbres, het veelvuldig wisselend metrum, sequensstructuren en chromatisme in de melodische bouw, stemmingkleurende harmonisatie... geven er uitdrukking aan de inhoudelijke art nouveau-sfeer.
Zoals een eminent jazz-kenner ooit zei dat ‘jazz’ meer is dan muziek, maar een hele filosofie en levensstijl inhoudt, zo kan deze gedachtengang ook op de Art Nouveau worden toegepast. De uiteenlopende aspecten ervan zijn zo veelzijdig dat ze slechts zelden alle samen in één muzikaal kunstwerk voorkomen. Zijn dergelijke voorbeelden in de Europese muziekliteratuur reeds weinig talrijk vertegenwoordigd, dan is hun bestaan in de Belgische muziekgeschiedenis te herleiden tot accidentele voorvallen.
Hendrik Willaert.