Duizend jaar Brugse kunst.
In het boek Brugge, Duizend jaar kunst behandelt de auteur in zes hoofdstukken de te Brugge bewaarde kunst die door Brugse kunstenaars werd voortgebracht tussen 875 en 1875.
Een dubbele restrictie dus, waarbij de eerste beperking de Brugse kunst uitsluit die zich buiten de stad bevindt; de tweede beperking de kunst die zich te Brugge bevindt, maar door niet-Brugse kunstenaars werd voortgebracht, in principe buiten beschouwing laat (p. 13).
Men begrijpt onmiddellijk hoe moeilijk de auteur het zichzelf gemaakt heeft, en het zal niemand verwonderen dat hij zich onmogelijk aan deze tweede beperking heeft kunnen houden. Want zij verwijst in de eerste plaats naar de vraag: Wat is Brugse kunst? Waarin onderscheidt zij zich van kunstvoorwerpen die te Gent of te Antwerpen werden voortgebracht? Vragen waarop in het boek geen rechtstreeks antwoord wordt gegeven, - met uitzondering misschien voor de gothische bouwkunst. Op p. 199 stelt de auteur zelf vast dat er ‘tussen de Brugse en Gentse miniatuurkunst van de laat-gotiek een zodanige verwantschap (bestaat) dat er voor de beide Vlaamse steden van een dubbele gemeenschappelijke miniaturistenschool gewag gemaakt wordt’.
Hoe zou men overigens van een ‘Brugse school’ in de enge zin kunnen spreken, of van de ‘Brugse Primitieven’ (p. 169), als men verneemt dat de meeste van de te Brugge werkende kunstenaars uit de 15e en 16e eeuw van elders afkomstig zijn: Jan van Eyck uit de Maasstreek, Petrus Christus uit ‘het Nederlandstalige oosten’, Hans Memling uit Seelingenstadt, Gerard David uit Oudewater, Jan Provoost uit Bergen (Mons), Isenbrant, Ambrosius Benson enz. enz., allemaal vreemdelingen die zich soms na jaren van rondzwerven, tijdens dewelke zij (elders) hun vak geleerd hadden, te Brugge kwamen vestigen. En omgekeerd, tijdens de 18e eeuw, zien wij te Brugge geboren schilders (Suvée, Ducq, Kinsoen, Odevaere, Gregorius) naar elders uitwijken om er hun carrière op te bouwen (p. 415). En dat geldt niet alleen voor de schilders. Daarbij stelt zich het probleem van de anonieme werken, of de werken van de Meester van deze of gene legende, waarvan het Brugse karakter niet evident is.
Wat duidelijk naar voren komt uit dit boek, is dat Brugge gedurende vele eeuwen, en nog lang na het verval van de middeleeuwse stad, een internationaal kunstcentrum is gebleven, en geen eiland was waar men kunst bedreef volgens een familierecept.
De auteur geeft bij de aanvang van ieder hoofdstuk een kort historisch overzicht van de evolutie van de stad. Vervolgens behandelt hij de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de toegepaste kunsten en tenslotte de schilderkunst. Het boek getuigt van een verbluffende eruditie, zowel op historisch als op kunsthistorisch gebied. En of het nu gaat over gevels, tapijten of gebruiksvoorwerpen, in enkele lijnen legt Vermeersch de essentiële kenmerken ervan vast. Tussendoor slaagt hij er dan nog in enkele archivalische gegevens te verwerken over de kunstenaars, en soms boeiende uitleg te geven over de ambachten en hun onderlinge bevoegdheden (zoals op p. 152 het onderscheid tussen de timmerlieden en de schrijnwerkers). Dat zijn eruditie hem hierbij soms parten speelt (zoals op p. 91 het nogal byzantijns aandoende onderscheid tussen de ‘beeldsnijders’ en de ‘beeldmakers’ die dan ook nog schilders waren, of de soms nogal krampachtige neiging om op elk kunstvoorwerp een naam van een kunstenaar te plakken, zal niemand hem kwalijk nemen. Vermeersch is op zijn best als hij het over de schilderkunst heeft. Dat hij daarbij met evenveel brio de 16e-, 17e- en 18e-eeuwse schilders behandelt als de 15e-eeuwse, zal werkelijk een verrassing zijn voor allen die dachten dat de schilderkunst te Brugge met Gerard David een einde had genomen.
Het boek met zijn 502 illustraties, waaronder uitzonderlijk mooie kleurenplaten, is in de eerste plaats een kijkboek. Maar wie de tekst leest, heeft het niet gemakkelijk. Op geen enkele plaats wordt in de tekst verwezen naar de nochtans genummerde illustraties, die soms ver verwijderd staan van de tekst waarbij ze horen. Vervelender nog - vooral in de beschrijving van de bouwkunst - zijn de lange litanieën van huisgevels (met straat en nummer) waarvan geen afbeelding in het boek voorkomt. Zelfs een geboren Bruggeling is verplicht de twee delen van dr. L. Devlieghers Huizen te Brugge naast zich open te leggen, om Vermeersch te kunnen volgen.
Het komt mij voor dat de methode die de auteur in 1969 en 1973 gebruikt heeft voor zijn twee delen Brugges Kunstbezit, eigenlijk veel beter is, dan de structuur van dit boek: een reeks afbeeldingen van representatieve kunstwerken voor iedere periode, met uitvoerige beschrijving van het afgebeelde. Dan weet men tenminste waarover men leest. Zoals het boek nu is opgevat, vrees ik, - en de inleiding van burgemeester Van Acker geeft mij gelijk -, dat geen enkele lezer de 427 bladzijden in één adem zal uitlezen, - behalve natuurlijk de criticus, die daartoe uit intellectuele eerlijkheid verplicht is.
Luc Schepens.
Valentin Vermeersch, Brugge. Duizend jaar kunst. Van Karolingisch tot Neogotisch, 875-1875, Antwerpen, Mercatorfonds, 1981, 445 blz. en 502 ill.