Beeldende kunst
Leon Spilliaert. Europees zonder Europese weerklank.
In 1881 werd de schilder Leon Spilliaert te Oostende geboren. Honderd jaar later heeft het Frans-Belgisch Cultureel akkoord het mogelijk gemaakt dat, ter herdenking van die geboortedatum, méér dan 120 werken van Spilliaert werden samengebracht te Parijs, in de Galeries Nationales du Grand Palais.
Dat is het onderstrepen waard want in dat Grand Palais, vlakbij de Champs Elysées, waar doorgaans slechts top-kunst gepresenteerd wordt, werd voor de eerste keer een schilder uit Vlaanderen met een individuele tentoonstelling bedacht.
Het exposeren van een kunstenaar in het Grand Palais impliceert niet, vooral wanneer hij van buiten de Franse landsgrenzen komt, dat de kunstliefhebbers van Parijs en vérder, zich voor zijn werk gaan verdringen. Dit verdringen was er voor Leon Spilliaert zeker niet bij. De Parijse tentoonstelling van Fernand Khnopff in het Musée des Arts Décoratifs (in 1979) heeft, in vergelijking met de Spilliaert-expositie, heel wat méér belangstelling gekregen én bij het Frans publiek én in de Franse pers.
Wat de Franse kranten betreft, althans de waaier die wij te lezen kregen, kan men bezwaarlijk zeggen dat ze onthullend over Spilliaert geschreven hebben. Het bleef meestal bij routinewerk. Alleen in
Le Monde is een intelligent artikel over de curieuze Oostendenaar verschenen en dat loog er niet om, want de aanhef luidde: ‘Men kent Spilliaert in Frankrijk niet. Is het omdat hij ontsnapt aan de categorieën, waarin de kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw de kunstenaars lange tijd, uit gemakzucht, opgesloten heeft? Is het omdat men in hem slechts één van de kleine meesters uit de provincie heeft gezien
Leon Spilliaert, ‘Zelfportret voor spiegel’, (1908).
- hij was Belg, en niet eens van Brussel - en een verbasterd kind van het symbolisme?’
Misschien is de verklaring eenvoudiger. Leon Spilliaert behoort tot de schilders-met-méér-dangewone-begaafdheid die in het Parijs van hun tijd, waar de concurrentie groot was, nooit écht werden aanvaard en verdedigd, hoewel men niet kan zeggen dat ze onbekend waren en géén relaties in de Lichtstad bezaten. Omdat Parijs de artistieke toegangspoort tot Europa en de rest van de wereld vormde, kwam Spilliaert, die er niet in slaagde door deze poort heen te komen, in de rubriek randgevallen terecht.
Dat is niet verwonderlijk, want zelfs in zijn eigen vaderland is Spilliaert tot aan zijn dood in 1946 en ondanks waardering uit diverse hoeken, een marginale figuur gebleven. Typisch voorbeeld: de eerste monografie over Spilliaert, van de hand van Frank Edebau, verscheen vier jaar na zijn overlijden en het heeft dan nog een hele tijd geduurd voordat men de schilder heeft gegeven wat hem toekwam: een artistieke voorpost tussen de twee andere Oostendse grootmeesters, James Ensor (1860-1949) naar wie hij opkeek en Constant Permeke (1886-1952), die een beetje van hem heeft afgekeken.
Het is onbetwistbaar dat men moeite heeft gehad om de uitzonderlijke betekenis van Spilliaert te onderkennen (men heeft daar nog steeds moeite mee, al is er een soort, door de kunsthandel opgepepte Spilliaert-mode ontstaan). Dat is begrijpelijk omdat hij zéér vroeg, nog voor hij de dertig had bereikt, een uitzonderingspositie had ingenomen.
Dit blijkt o.m. uit de analyse van de Franse criticus Jollivet-Castelot, daterend uit 1909 en opgenomen in de catalogus, die ter gelegenheid van de expositie in het Grand Palais werd uitgegeven. Zo noteerde Jollivet-Castelot: ‘Spilliaert n'appartient à aucune école, il n'a aucun maître, il ne s'est asservi à aucune déprimante formule. Indépendant, il s'est fait lui-même, oeuvrant à ses heures, à sa guise, fixant, interprétant les visions larges qui l'inspirent et le hantent’.